Van godshuis naar academisch ziekenhuis | Page 56

Een lazerij 1 voor leprozen 2. V anaf de zeventiende eeuw zien we de eerste ‘normale’ ziekenhuizen verschijnen, maar al eeuwen daarvoor kende Maastricht speciale instellingen waar lijders aan besmettelijke ziekten werden verpleegd. Of moeten we spreken van ‘opgeborgen’ of ‘buiten de gemeenschap geplaatst’? De stad heeft zich van oudsher onder andere met lepra intensief bezig moeten houden. Romeinse legers brachten lepra of melaatsheid vanuit Klein-Azië naar Europa. Rond het begin van de vijfde eeuw bereikte de ziekte onze streken. Vanaf het begin plaatste men de melaatsen buiten de gemeenschap, dus buiten het bebouwde en bewoonde gebied. Een bewijs dat Maastricht al vroeg leprozen kende, vormt het testament dat een zekere diaken Grimo ofwel Adelgisel uit Verdun in 634 opstelde. Deze legde daarin vast dat hij zijn aandeel in het domein Flémalle aan de lepralijders van Maastricht naliet. Waar deze melaatsen toen verbleven is niet bekend, maar dat zal buiten de nederzettingen Maastricht en Wyck zijn geweest. Als gevolg van de kruistochten nam het aantal melaatsen in de hoge Middeleeuwen sterk toe en kwam het in Maastricht tot de stichting van een geïsoleerd gelegen opvang. Die lag in de stadsvrijheid buiten Wyck aan de uitvalsweg naar Aken, zo’n achthonderd meter buiten de Duitse poort. Men noemde een dergelijke leprozeninstelling een ‘lazarij’ of ‘lazerij’, naar de Bijbelse persoon Lazarus die door Christus van zijn melaatsheid werd genezen. Het plaatsen van een melaatse in een lazerij, duidelijk een vorm van quarantaine ter bescherming van de gezonde medeburgers, ging gepaard met een afscheidsritueel. De familie meldde de patiënt aan bij de pastoor en deze gaf de vertrekkende parochiaan ten afscheid zijn zegen. Dit wijst erop dat de lepralijder normaal gesproken niet meer naar huis terugkeerde en feitelijk dood verklaard werd, wat nog eens werd benadrukt door het feit dat hij alle geld en goed verloor. In en om de Maastrichtse lazerij, ook wel ’t Zieken genoemd, mocht de melaatse bedelen, maar zijn normale onderhoud werd, op basis van de inkomsten van landerijen, bekostigd door de stad.