Een lazerij
1 voor leprozen
2.
V
anaf de zeventiende eeuw zien we de eerste ‘normale’
ziekenhuizen verschijnen, maar al eeuwen daarvoor
kende Maastricht speciale instellingen waar lijders aan
besmettelijke ziekten werden verpleegd. Of moeten we spreken
van ‘opgeborgen’ of ‘buiten de gemeenschap geplaatst’? De stad
heeft zich van oudsher onder andere met lepra intensief bezig
moeten houden.
Romeinse legers brachten lepra of melaatsheid vanuit
Klein-Azië naar Europa. Rond het begin van de vijfde eeuw
bereikte de ziekte onze streken. Vanaf het begin plaatste men
de melaatsen buiten de gemeenschap, dus buiten het bebouwde
en bewoonde gebied. Een bewijs dat Maastricht al vroeg
leprozen kende, vormt het testament dat een zekere diaken
Grimo ofwel Adelgisel uit Verdun in 634 opstelde. Deze legde
daarin vast dat hij zijn aandeel in het domein Flémalle aan de
lepralijders van Maastricht naliet. Waar deze melaatsen toen
verbleven is niet bekend, maar dat zal buiten de nederzettingen
Maastricht en Wyck zijn geweest.
Als gevolg van de kruistochten nam het aantal melaatsen in de
hoge Middeleeuwen sterk toe en kwam het in Maastricht tot de
stichting van een geïsoleerd gelegen opvang. Die lag in de
stadsvrijheid buiten Wyck aan de uitvalsweg naar Aken, zo’n
achthonderd meter buiten de Duitse poort. Men noemde een
dergelijke leprozeninstelling een ‘lazarij’ of ‘lazerij’, naar de
Bijbelse persoon Lazarus die door Christus van zijn melaatsheid
werd genezen. Het plaatsen van een melaatse in een lazerij,
duidelijk een vorm van quarantaine ter bescherming van de
gezonde medeburgers, ging gepaard met een afscheidsritueel.
De familie meldde de patiënt aan bij de pastoor en deze gaf de
vertrekkende parochiaan ten afscheid zijn zegen. Dit wijst erop
dat de lepralijder normaal gesproken niet meer naar huis
terugkeerde en feitelijk dood verklaard werd, wat nog eens
werd benadrukt door het feit dat hij alle geld en goed verloor.
In en om de Maastrichtse lazerij, ook wel ’t Zieken
genoemd, mocht de melaatse bedelen, maar zijn normale
onderhoud werd, op basis van de inkomsten van landerijen,
bekostigd door de stad.