Psyfar 2013-02 | Page 72

Kennistoets
b desipramine, imipramine en fluoxetine c amitriptyline, doxepine, mirtazapine d venlafaxine, duloxetine en sertraline
2.9 Welke bewering over de invloed van ssri’ s op de slaap is juist? a alle ssri’ s onderdrukken de remslaap en hebben een activerende, slaapverstorende werking, ze veroorzaken vaak een toename in het aantal malen wakker worden, in de totale waaktijd en lichte slaapstadia b alle ssri’ s stimuleren de remslaap en hebben een slaapstimulerende werking c dankzij de slaapstimulerende effecten en door het verbeteren van de depressieve symptomen kunnen patiënten een verbetering in de slaapkwaliteit ervaren d de ssri’ s verschillen sterk in hun invloed op de kwaliteit van de slaap
2.10 Waarom is het belangrijk slaapproblemen te behandelen bij depressieve patiënten? a slaapproblemen hebben een grote invloed op de kwaliteit van leven en het functioneren overdag b chronische insomnie is een van de meest voorkomende residusymptomen van een depressie c het behandelen van slaapproblemen die optreden bij een depressie leidt tot een grotere remissie van de insomnie, maar vaak ook tot een snellere respons en / of een grotere remissie van het depressieve syndroom d de beweringen van antwoorden a, b en c zijn allemaal juist
Olanzapine, hypothermie en winterse vrieskou
J. M. Bueno de Mesquita, F. J. E. Balk
2.11 Welke bewering over de fysiologie van thermoregulatie is niet juist? a de belangrijkste neurotransmitters betrokken bij thermoregulatie zijn serotonine( 5-hydroxytryptamine) en dopamine b de dorsale hypothalamus is het belangrijkste temperatuurregulerende gebied van het centraal zenuwstelsel c perifere vasoconstrictie wordt gemedieerd door alfa-adrenerge neuronen d temperatuurfluctuaties tussen 36 en 39 ° C kunnen fysiologisch zijn
2.12 Welke van de genoemde factoren is op zichzelf geen predisponerende factor voor de ontwikkeling van hypothermie? a pre-existente cerebrale schade b het gebruik van benzodiazepineagonisten c oudere leeftijd d verminderd bewustzijn
2.13 Bij een zelfstandig wonende 70-jarige patiënt met paranoïde schizofrenie met een matige zelfzorg wordt, in verband met persisterende akoestische imperatieve hallucinaties, besloten de dosis olanzapine, die patiënt al jaren gebruikt, te verhogen. Moet rekening gehouden worden met een verhoogde kans op hypothermie? a nee, eenmaal ingesteld op olanzapine is er geen verhoogde kans op hypothermie b nee, er is weliswaar sprake van een dosisverhoging, maar niet van aanvullende predisponerende factoren voor de ontwikkeling van hypothermie c ja, de dosisverhoging en de leeftijd zijn op zichzelf al predisponerende factoren voor het ontwikkelen van hypothermie en daarmee is sprake van een verhoogd risico hierop d ja, de dosisverhoging, de matige zelfzorg en de onderliggende schizofrenie maken samen dat patiënt een verhoogd risico heeft op hypothermie
Bètablokkers voor de behandeling van agressie
P. Moleman
2.14 Welke uitspraak is juist? a bètablokkers zijn bewezen werkzaam bij agressie bij patiënten met schizofrenie en een acute exacerbatie b bij agressie bij patiënten met dementie hebben bètablokkers langdurig een gunstig effect c bij agressie in het kader van niet-aangeboren hersenletsel zijn matige doseringen bètablokkers werkzaam d bètablokkers kunnen werkzaam zijn als ze aan antipsychotica worden toegevoegd bij patiënten met schizofrenie en agressie
2.15 Welke uitspraak is juist? a propranolol is de enige bètablokker die bij agressie wordt toegepast b contra-indicaties voor bètablokkers bij agressie zijn onder andere astma en hartfalen c werkzame doseringen van propranolol liggen boven de 100 mg per dag d tijdens gebruik van een bètablokker bij agressie zijn geen somatische controles nodig.
70
Psyfar | juni 2013 | nummer 2