History, Wonder Tales, Fairy Tales, Myths and Legends Geschiedenis van de Familie Adriaens | Page 55
Zoals elders in Vlaanderen had ook Okegem sterk te lijden onder de crisis van 1845-1849. Deze depressie wordt door
verschillende factoren verklaard: de crisis in de linnennijverheid ten gevolge van de concurrentie met de goedkopere
Engelse katoenproducten, de mislukking van de aardappel- en graanoogst en een tyfus- en cholera-epidemie.
Reeds in de winter van 1845-1846 besliste het gemeentebestuur dat het spingaren door het Bureel van Weldadigheid
zou opgekocht worden. Deze garandeerde aan de spinners een prijs die hoger lag dan op de markt hiervoor te krijgen
was. Daarnaast zou het bureel nieuw vlas ter beschikking stellen. De toestand moet op dat ogenblik echt ellendig zijn
geweest. Er wordt melding gemaakt van 180 armen op ca. 700 inwoners, dit is 25% van de bevolking. Aangezien de
middelen van het armbestuur beperkt waren, moet het aantal behoeftigen in werkelijkheid veel groter zijn geweest.
Het gemeentebestuur probeerde tevens de armen tewerk te stellen door hen de wegen te laten onderhouden die zich
toen in een miserabele toestand bevonden. Het gaf hiervoor als motivatie dat: het grootste deel der voornoemde
personen tot die ellende zijn gekomen bij gebrek aan werk, de schier vervallen garen- en linnenhandel en de
scaersheid en de duurte der eerste noodwendigheden der lage burgerklas.
Tot overmaat van ramp heerste er in de jaren 1847-1848 nog de tyfus. De cholera-epidemie van 1849 die in andere
streken talrijke slachtoffers maakte, moet gezien de zwijgzaamheid der bronnen hierover, Okegem grotendeels
gespaard hebben. De stijgende mortaliteit en de dalende nataliteit leidden in deze crisisjaren tot een bevolkingsdaling.
Ook tijdens de jaren 1850 bleven vele bewoners balanceren op de rand van de armoede. Zo besliste het
gemeentebestuur om aan de kantwerksters, bloemkes- en handschoenmaeksters vrouwen met een laag inkomen,
hogere daglonen toe te kennen. Aan de mannen verschafte men werk door hen in te schakelen in de aanleg en
verbetering van het wegennet.
Vanaf het einde van de eeuw verbeterde het algemene welvaartspeil. Dit nam niet weg dat een epidemie een behoeftig
gezin in ernstige problemen kon brengen. We vermelden onder andere de cholera van 1862 en 1869, de
koepokkenziekte van 1879 en de tyfuskoortsen van 1879, 1882 en 1904. De remedie voor deze ziekten was klassiek:...
de inwoners verwittigen de woningen gezond te maken, dat de klederen en slaapgoed voor de zieken gediend
hebbende in kokend water behoorden gewassen en desnoods verbrand te worden en dat de in herstelling zijnde zieken
zich in het openbaar niet mogen vertonen zolang zij sporen dragen van pokken.
Ook het intellectuele peil liet te wensen over. In 1866 kon meer dan 54% van de bevolking noch lezen noch schrijven.
In 1910 was bijna een derde ongeletterd.
Het welvaartspeil nam vanaf het einde van de 19de eeuw stelselmatig toe. Enkel in uitzonderlijke situaties werd er
nog armoede geleden. Zo was het tijdens de Eerste Wereldoorlog nodig dat een hulpcomiteit werd gesticht dat het
armbureel moest bijspringen. Dit comité werd gespijsd met de financiële hulp van de voornaamste notabelen die
hierin een zetel hadden. Wekelijks werden bedelingen (vooral van brood en steenkool) voor de behoetigen
georganiseerd. Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam er speciale hulpverlening voor de meeste behoeftigen,
meer bepaald in de vorm van winterhulp.
In 1925 werd de armenzorg in België gereorganiseerd. De Burelen van Weldadigheid werden omgevormd tot
C.O.O.'s ( Comissies van Openbare Onderstand) die niet alleen materiële, maar ook medische en psycho-sociale hulp
verleenden. Zoals in de rest van het land was dzez C.O.O. in Okegem een gepolitiseerd gemeentelijk orgaan waar
voor de zetels danig werd gebekvecht. In 1976-1977 werd de C.O.O. vervangen door het O.C.M.W. (Opnbaar
Centrum voor Maatschappelijk Welzijn), die aan verschillende vormen van behoeftigheid pobeert het hoofd te bieden.
Nutsvoorzieningen
In een tijd dat er nog geen waterleiding bestond, waren de mensen afhankelijk van het grondwater. In Okegem
vormde dit geen probleem omdat er zich op diverse plaatsen van de gemeente bronnetjes bevonden. Zo bestond op het
dorpsplein de plaetsput, een drenkput voor paarden. Deze werd omstreeks 1850 uit hygiënishe overwegingen
gedempt. Men gebruikte hiervoor de grond afkomstig van de nieuwe spoorlijn.
In Eversem waren de meeste waterbronnen (of fonteintjes, vandaar ook Fonteinstraat) gelegen. Bekend was deze aan
de Borreweg (borreken of berreken), naast de oude Sint-Antoniuskapel, waar zich een waterput bevond waar vele
mensen hun water kwamen halen. Tijdens de Sint-Antoniusommegang op de eerste kermis werd dit water door de
pastoor gewijd.
55