History, Wonder Tales, Fairy Tales, Myths and Legends Geschiedenis van de Familie Adriaens | Page 46
Vooraleer over te gaan tot een beschrijving van de rechten en de plichten van de heren, geven we eerst een
chronologisch overzicht van de heren van Okegem en Idevoorde, zoals die in "Broeckaert - De Potter" opgesomd
worden.
De heerlijkheid van Okegem, afhangend van het grafelijk leenhof "Ten Steene" te Aalst, behoorde naar alle
waarschijnlijkheid van de 12de tot 14de eeuw aan een gelijknamige familie. De oudst bekende, Willem van Okegem,
komt met Willem van Pamele en enkele andere edelen als getuigen voor in een charter van 1188, waarbij Geraard van
Grimbergen, heer van Ninove, de abdij van Ninove in het bezit stelt van haar te Pamele ( Oudenaarde ) gelegen
oederen.
In 1197 ondertekende Godwinus de Okengem een akte van Raas van Gavers, die aan de abdij van Ninove zes
dagwand land schonk. In hetzelfde jaar was Walterus de Okengem medeondertekenaar van een akte van Gillis van
Boelare, waarin deze erkende dat de graaf van Vlaanderen de tiende van Voorde aan de abdij van Ninove had
gegeven.
In 1202 ondertekenden Nicolaas en Galterus de Okengem akten van
de abt van Ninove, terwijl ridder Impinus van Okengem in 1209
een der leenmannen was van de heer van Liedekerke. Bij brief van
17 mei 1295 verklaarde Willem van Okengem, ridder, dat Gwijde
van Dampierre de hem toebehorende boeten van 10 stuivers en
minder te Okegem heeft afgestaan in ruil voor Willems
toestemming zijn kasteel met het omliggende land te Okegem,
voortaan van hem, de graaf, in leen te houden. Deze Willem van
Okegem, die later ve rmeld wordt als meier van de graaf, zodat de
dorpsheerlijkheid van Okegem hem in feite niet toebehoorde, werd
vermoord door Hugo van der Borst en zijn gezellen.
Vermoedelijk keerde de heerlijkheid van Okegem in de loop van de
14-15e eeuw terug tot de grafelijke kroon. Zij behoorde althans ten
tijde van de beroemde geschiedschrijver Cornelius Gailiard, (16e eeuw) aan de graaf van Vlaanderen.
In 1638 verkreeg Claudia van Liedekerke, vrouw van Haussy, ze verder met de heerlijkheid van Idevoorde tot
leenpand. In 1664 behoorde Okegem aan Adriana de Boussu en tot in 1700 aan Maria-Adriana de Boussu. Weinige
tijd nadien kwam de heerlijkheid in handen van Jan-Baptise Sturtewagen, uit hoofde van zijn moeder Maria Francisca
van Coppenholle, weduwe van Jan-Baptist van Coppenholle en van Jan Antoon van Hulthem.
Later openbaar verkocht ging de heerlijkheid over naar Constantia Carolina de Camusel, gehuwd met Jozef de
Landre, die ze in 1782 voor 12.700 gulden verkocht aan Lodewijk Jozef de Coninck, heer van Outer, na wiens dood
zij in 1790 te beurt viel aan Jan Baptist Ferdinand de Coninck, zoon van eerst genoemd en van Coleta de Berlare, die
er in naam van haar toen nog minderjarige zoon het denombrement van overlegde op 25 januari 1792.
6. Het gezag en overheidsrechten van de heer
Zoals het overheidsgezag van de vorsten (graven, hertogen) was ook het beperkt overheidsgezag van de heren een
familiaal en dus erfelijk bezit. Een gewone heer kon eigenaar zijn van de grond van zijn heerlijkheid maar dit was
uitzonderlijk omdat hij zijn heerlijkheid in leen hield.
De voornaamste heren hielden hun heerlijkheid rechtstreeks van de vorst of landheer in leen via de leenhoven van wat
in Vlaanderen kasselrijen waren. Het centrale leenhof van de graaf van Vlaanderen was de Wetachtige Kamer en de
kasselrijleenhoven droegen verschillende namen. Het leenhof van de kasselrij Aalst heette "Het Steen" van Aalst.
Iedere heerlijkheid die afhing van één van deze leenhoven werd dus rechtstreeks van de graaf van Vlaanderen
gehouden.
Als overheidspersoon oefende de heer altijd de overheidsrechten van bestuur en rechtspraak uit. Hij deed dit via zijn
baljuw, die voorzitter was van de schepenbank van de heerlijkheid en waakte over alle rechten van de heer. De
rechtspraak omvatte zowel het burgerlijk recht als het strafrecht en voor dit laatste kende het middeleeuwse recht drie
graden van rechtspraak.
46