De Gracieuse 4 November 1865 | Page 7

Bij de 4 volgende toeren vermindert men deze roode steken weder op 4 aan het begin van

elken toer, die aldaar den rand van de dwarszijde van de ceintuur vormen, en voltooit

hem door nog 2 toeren met de roode wol voor den onderrand van het voorstuk

te werken. Geheel op dezelfde wijze ― in tegenovergestelde richting ― werkt men

ook de andere helft van het vest, omhaakt dan den geheelen buitenrand tamelijk

los met 1 toer v. st. van roode wol, en werkt eindelijk voor de kant die het vest in

de rondte omgeeft, uitgenomen den voorkant van het linker voorstuk, de beide vol-

gende toeren.

1ste toer. Witte wol. * 2 v. st. in de 2 volgende steken van den vorigen toer,

gedurig door den geheelen steek stekende, 3 kett. waarmede men 1 steek over-

slaat. Van * af herhalen. ― 2de toer. Met zwarte genuane wol. * 1 v. st. in den uit

3 kett. bestaanden boog van den vorigen toer, 4 kett., 1 v. st. in denzelfden

boog. Van * af herhalen. Zoo als reeds vroeger vermeld is, blijft ons nu

nog over den rand met den vischgraatsteek te versieren, waarna men als-

dan aan den linker voorkant de knoopen aanbrengt, als ook een van

onderen aan de punt van den rug, en twee op de ceintuur aan het lin-

ker voorstuk, laatstgenoemde heeft in het midden van de breedte een,

de ceintuur aan het rechter voorstuk twee knoopsgaten, die te

gelijkertijd met het haken door het overslaan van 1 v. st. met

1 kett. gevormd worden.

Schelleband van boheemsche kralen.

Afb. No. 15―17. Boheemsche kralen en wol in de kleuren on-

der Afb. No. 16 opgegeven, gaas No. 3, wit perkaal (voering

katoen) een houten vorm voor den kwast.

De schelleband waarvan wij hieronder de beschrijving geven,

bootst wat het effect betreft, het kralenmozaïek nu; de bewerking

is echter steviger daar de kralen in rijen op het gaas worden geregen.

No. 15 geeft een ge-

deelte van het kralen-

werk te zien en wel twee

rijen punten die verzet

over elkaar liggen, Afb.

No. 16 het patroon waar-

naar men het werk moet uit-

voeren, Afb. No. 17 eindelijk vertoont op de helft van de oorspronkelijke grootte de kwast van kralen, die met vier einden koord met kralen aan-

geregen van boven uit de opening voortkomende, aan den schelleband gezet wordt. Voor dezen laatsten heeft men een

reep gaas 15½ d. breed en zoo lang als men

den schelleband wenscht te nemen noo-

dig, men steekt een draad zeer sterk

garen in een naald, haalt den draad

aan het begin van eene kralenrij

door het gaas en rijgt de kralen voor

eene dwarsloopende rij naar aan-

wijzing van het patroon aan. Deze

rij met kralen legt men over het

gaas heen, lans den dwarsen

draad van dit laatste en hecht

dan teruggaande den rijgdraad

vast, door tusschen elke twee

kralen een dwarssteek te leggen

over vier draden van het gaas in de hoogte en telkens vier draden tusschenruimte zoodat elke kraal een ruitje of vierkant van vier draden bedekt. Voor de ruitjes die op het patroon geheel wit voorkomen en waarvan er zich telkens drie naast elkaar bevinden, rijgt men een melkwitte lange kraal aan, indien men deze kralen

niet in de vereischt wordende lengte kan bekomen, dan kunnen drie afzonderlijke

melkwitte kralen de ruimte vullen. Het rood en zwart waarvoor bij de verklaring der teekens wol is opgegeven, werkt men met den smyrnaschen steek, (dubbele

kruissteek over vier draden in de hoogte en vier in de breedte) en hierbij is het ge-

makkelijker zoo als men ligt kan begrijpen om eerst met wol en daarna met kra-len te werken. Als deze op het gaas zijn genaaid, dan knipt men het laatste naar

den vorm der punten uit, maar rekent hierbij op een inslag, voert den schelleband met

perkaal en hecht er dan aan beide zijden, zoo als de Afb. No. 15 dit duidelijk te zien

geeft, de schelpen of lussen uit krijtwitte kralen bestaande aan.

De houten vorm voor den kwast die in een uitgeholden halven kogel 3¾ d. in door-

snede eindigt en van boven een kegel 8 d. hoog vertoont wordt met wit satijn of ge-

glansd perkaal overtrokken en over deze bekleeding heen met een net van krijt-

witte- en wit gegalvaniseerde kralen ― de laatste komen steeds aan den hoek van

elke ruit voor ― versierd. Aan de onderste rij van het net sluiten zich in de

rondte vijf bladeren van kralen aan, die van afzonderlijke gegalvaniseerde en

krijtwitte kralen zijn vervaardigd en daarna aan elkaar en aan het net gehecht

worden. De duidelijke afbeelding ontslaat ons van de moeite om dit nader te

beschrijven. Onder de kralenbladeren is eene rij witte kralen aan den rand van den halven kogel vastgemaakt en aan elke tweede kraal van deze rij eene lus kralen, die de franje van de kwast uitmaakt. Voor elke lus van ons model zijn de kralen in de volgende orde aangeregen. 10 krijtwitte kralen, 1 gele,

1 blauwe, 1 gele gegalvaniseerde lange kraal, 4 gewone zwarte boheemsche kralen, 1 zwarte lange kraal; deze vormt de onderste helft van de lus, en van hier af herhaalt men teruggaande dezelfde volgorde. Eer men begint met

eene rij kralen aan te rijgen haalt men den draad eerst twee keeren door de voorgaande lus.

Gehaakte doek.

Afb. No. 18 en 19. 9½ lood blauwe, evenzoo

veel witte 8 draads zephirwol.

Het oorspronkelijke van afb. No. 18 is

met den zoogenaamden nopsteek,

eene variatie van den tunischen steek,

afwisselend 1 toer met de blauwe 1

toer met de witte 8 draads zephir-

wol gewerkt, en aan den onder-

rand door eene ingeknoopte franje

van beide kleuren versierd. om

dezen doek te vervaardigen be-

gint men aan den onderrand

met den nopsteek, waarvan

Afb. No. 19 een gedeelte

in oorspronkelijke groot-

te voorstelt. Op een met

de blauwe wol gewerkt

opzetsel van 363 ste-

ken, haakt men den

1sten toer van den

patroontoer, door

in elken opzet-

steek 1 steek

op te nemen.

Bij het af-

werken van

den 2den

toer haakt

men tus-

schen

elke 3 st. die zich op

de naald bevinden 2 kett.

en haakt met den 3den kett.

3 st. als 1 steek te zamen af, hierdoor vormen zich afzonder-

lijke bosjes stokjes (noppen), die bij elken toer verzet worden. In den 1sten toer van elken volg. patroontoer neemt men de steken zoodanig op, als afb. No. 19 in den bovensten toer waarin de bewerking is voorgesteld aantoont. De beide kett. zijn aldaar waar men

bij het opnemen van de steken moet insteken, een weinig wijder voorgesteld en met de

nummers 1 en 3 aangewezen, de opening daarentegen, waarin men den mid-

delsten van de 3 steken van de nop moet werken, is met 2 geteekend. De 2de terug-

gaande toer van dezen patr.toer wort even als bij den 1sten patr.toer afgewerkt.

Van den 2den toer af mindert men regelmatig aan het begin en eind als ook in

het midden 1 nop af, daar men aan het begin het opnemen van de steken tus-

schen de eerste en tweede nop begint en aan het einde op dezelfde wijze afsluit.

In het midden van den doek wordt de mindering op de volgende wijze ge-

vormd; In den 2den toer van den voorgaanden patr.toer werkt men voor en

na de middelste nop slechts een in plaats van twee kett., en neemt

dan in den 1sten toer van den volg. patr.toer voor de middelste nop den

1sten en 3den van de 3 st. in de beide afzonderlijk gewerkte kett., en

den middelsten steek in de middelste nop van den vor. toer op. Tot

aan den 37sten toer werkt men alzoo voort, wel te verstaan bij elken

nieuwen toer de kleuren regelmatig afwisselende. In den 38sten toer,

begint op 10 noppen afstand van de middelste nop de mindering

op den schouder, die men tot aan den 42sten toer op dezelfde wijze als de mindering van achteren voortzet. Van den 43sten tot den 49sten toer worden slechts alleen in het midden gewerkt om den doek daar te verlengen; de 43ste toer heeft 13 noppen, dan

neemt het getal van laatstgenoemde in elken volg. toer door 2 af,

totdat de 49ste toer 1 nop telt.

Daarna haakt men uitgenomen den hals, om den geheelen buiten-

rand van den doek eerst 1 toer v. st. met witte wol, waarbij men aan den

onderrand telkens 1 steek in elken opzetsteek werkt, aan de voorkanten de

steken echter zoodanig verdeelt, dat de kanten hierdoor niet uitrekken of in-

getrokken worden.

2de toer. Blauwe wol. Langs de voorkanten 1 v. st. in elken steek van den vorigen toer (in

den geheelen steek stekende);

aan den onderrand: afwisse-

lend 1 v. st. 5 kett., waarmede

men 2 steken overslaat.

3de toer. Witte wol. Even als de 2de toer, echter werkt

men aan den onderrand de v. steken in het midden van el-

ken kettingsteekboog van den vorigen toer.

Daarna haakt men langs de voorkanten met de

blauwe wol 1 toer v. st. en knoopt

in elken boog van den onderrand

een bosje franje van 3 draden

elk 14 d. lang in, afwisse-

lend een bosje blauwe en een bosje witte wol. Rond-

om den hals haakt men

met de witte wol eerst

1 toer v. st., dan 1 toer

v. st. met de blauwe

wol door den geheelen

steek stekende, men

haakt hier tegelijkertijd een koord 156 d. lang uit kett. van blauwe wol gevormd

mede in. De einden van het koord worden elk door een kwast 13 d. lang van blauwe

wol versierd, waarvan de knop volgens het model uit een lankwerpigen met zijde

oversponnen houten vorm bestaat; in plaats hiervan kan de kwast ook met witte

zijde of wol omwonden worden. Eindelijk garneert men den doek langs den hals

met een gehaakt plooisel van blauwe wol, de buitenste rand van witte wol, zooals

wij voor de pelerine voor meisjes beschreven hebben. Dit plooisel naait men onder

het ingehaakte koord er op vast.

Gehaakte jaquette voor kinderen van 2 tot 3 jaar.

Afb. No. 20 en 21. 5 lood karmozijn kleurige, 1½ lood zwarte, 2 lood

witte zephirwol.

Het hier afgebeelde model, dat door eene fraaie garneering uitmunt, is van karmozijn

kleurige wol met den gewonen tunischen haaksteek vervaardigd; om de haaknaald

juist goed van grofte te kunnen nemen, willen wij doen opmerken, dat volgens het

oorspronkelijke 7 patr. toeren eene hoogte van 4 d., 10 steken van een toer insge-

lijks de breedte van 4 d. moeten uitmaken.

Men begint van onderen aan de jaquette met een opzetsel van 167 steken, werkt

in dit getal 6 toeren en mindert dan in den 7, 9, 11, 13, 17, 19, en 21sten

toer aan beide zijden (onder den arm) 1 steek af, en wel zoo, dat van de eene

mindering tot de andere gedurig 71 steken tusschenruimte blijven, en dus het getal steken alleen naar voren verminderd wordt. Men behoudt nu de 71 steken voor den rug afgezonderd en haakt op den rug en op de voorstuk-ken elk afzonderlijk nog 15 toeren geheel recht, vereenigt dan de st. boven het armsgat weder tot eene rij en haakt over de geheele wijdte van het jakje nog 12 toeren. In elk van deze 12 toeren wordt op elken schouder 2 maal met eene tusschenruimte van 2 steken geminderd. Dan haakt men nog 1 toer

v. st. e neemt hierbij met elken steek 2 steken van den vorigen te zamen, zoodat er gestadig wordt afgeminderd. De mouw begint men met een opzet-sel van 66 steken, werkt in dit getal 24 toeren en mindert in elk van de 2

volgende toeren 6 maal in regelmatige tusschenruimten, dan volgen er 2 toeren zonder minderen en 1 toer h.

v. st. De laatste toer vormt den bo-

ven, de opzettoer den onderrand

van de mouw. Men naait haar in

de lengte te zamen, haalt haar

hierbij een weinig in en om-

geeft den onderrand met 1

toer v. st., bij elken steek 2

steken van den opzettoer te

zamen vattende. Bij het

inzetten van de mouw

moet de naad in het

midden van het voor-

ste gedeelte van het

armsgat komen.

Het garnituur van

het jakje, waar-

van Afb. No. 21

een gedeelte in

oorspronkelijke

grootte voor-

stelt, bestaat

uit een pun-

tige, in plooi-

en vallende

strook, die

met zwarte

en witte

wol in v.

stek. ge-

haakt en

met een

smal

rood puntje

wordt afgesloten.

Van boven aan het

linker voorstuk begin-nende, werkt men, uitge-

[4 November 1865. 3e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 195

No. 23. Gehaakte pelerine. Achterzijde.

No. 21. Gedeelte van den rand voor de

gehaakte jaquette.

No. 18. Gehaakte doek. (Shawl).

No. 19. Nopjessteek. Gedeelte van den fond voor

den gehaakten doek. Oorspronkelijke grootte.

No. 20. Gehaakte jaquette voor kinderen van 2―3 jaar.

No. 24. Gedeelte v. d. ringlus v. de gehaakte pelerine. Oorspr. grootte.

No. 22. Gehaakte pelerine. Voorzijde. Knippatr., keerz.

v. h. Supplem. No. XIII, Fig. 64 en 65.