Bij de 4 volgende toeren vermindert men deze roode steken weder op 4 aan het begin van
elken toer, die aldaar den rand van de dwarszijde van de ceintuur vormen, en voltooit
hem door nog 2 toeren met de roode wol voor den onderrand van het voorstuk
te werken. Geheel op dezelfde wijze ― in tegenovergestelde richting ― werkt men
ook de andere helft van het vest, omhaakt dan den geheelen buitenrand tamelijk
los met 1 toer v. st. van roode wol, en werkt eindelijk voor de kant die het vest in
de rondte omgeeft, uitgenomen den voorkant van het linker voorstuk, de beide vol-
gende toeren.
1ste toer. Witte wol. * 2 v. st. in de 2 volgende steken van den vorigen toer,
gedurig door den geheelen steek stekende, 3 kett. waarmede men 1 steek over-
slaat. Van * af herhalen. ― 2de toer. Met zwarte genuane wol. * 1 v. st. in den uit
3 kett. bestaanden boog van den vorigen toer, 4 kett., 1 v. st. in denzelfden
boog. Van * af herhalen. Zoo als reeds vroeger vermeld is, blijft ons nu
nog over den rand met den vischgraatsteek te versieren, waarna men als-
dan aan den linker voorkant de knoopen aanbrengt, als ook een van
onderen aan de punt van den rug, en twee op de ceintuur aan het lin-
ker voorstuk, laatstgenoemde heeft in het midden van de breedte een,
de ceintuur aan het rechter voorstuk twee knoopsgaten, die te
gelijkertijd met het haken door het overslaan van 1 v. st. met
1 kett. gevormd worden.
Schelleband van boheemsche kralen.
Afb. No. 15―17. Boheemsche kralen en wol in de kleuren on-
der Afb. No. 16 opgegeven, gaas No. 3, wit perkaal (voering
katoen) een houten vorm voor den kwast.
De schelleband waarvan wij hieronder de beschrijving geven,
bootst wat het effect betreft, het kralenmozaïek nu; de bewerking
is echter steviger daar de kralen in rijen op het gaas worden geregen.
No. 15 geeft een ge-
deelte van het kralen-
werk te zien en wel twee
rijen punten die verzet
over elkaar liggen, Afb.
No. 16 het patroon waar-
naar men het werk moet uit-
voeren, Afb. No. 17 eindelijk vertoont op de helft van de oorspronkelijke grootte de kwast van kralen, die met vier einden koord met kralen aan-
geregen van boven uit de opening voortkomende, aan den schelleband gezet wordt. Voor dezen laatsten heeft men een
reep gaas 15½ d. breed en zoo lang als men
den schelleband wenscht te nemen noo-
dig, men steekt een draad zeer sterk
garen in een naald, haalt den draad
aan het begin van eene kralenrij
door het gaas en rijgt de kralen voor
eene dwarsloopende rij naar aan-
wijzing van het patroon aan. Deze
rij met kralen legt men over het
gaas heen, lans den dwarsen
draad van dit laatste en hecht
dan teruggaande den rijgdraad
vast, door tusschen elke twee
kralen een dwarssteek te leggen
over vier draden van het gaas in de hoogte en telkens vier draden tusschenruimte zoodat elke kraal een ruitje of vierkant van vier draden bedekt. Voor de ruitjes die op het patroon geheel wit voorkomen en waarvan er zich telkens drie naast elkaar bevinden, rijgt men een melkwitte lange kraal aan, indien men deze kralen
niet in de vereischt wordende lengte kan bekomen, dan kunnen drie afzonderlijke
melkwitte kralen de ruimte vullen. Het rood en zwart waarvoor bij de verklaring der teekens wol is opgegeven, werkt men met den smyrnaschen steek, (dubbele
kruissteek over vier draden in de hoogte en vier in de breedte) en hierbij is het ge-
makkelijker zoo als men ligt kan begrijpen om eerst met wol en daarna met kra-len te werken. Als deze op het gaas zijn genaaid, dan knipt men het laatste naar
den vorm der punten uit, maar rekent hierbij op een inslag, voert den schelleband met
perkaal en hecht er dan aan beide zijden, zoo als de Afb. No. 15 dit duidelijk te zien
geeft, de schelpen of lussen uit krijtwitte kralen bestaande aan.
De houten vorm voor den kwast die in een uitgeholden halven kogel 3¾ d. in door-
snede eindigt en van boven een kegel 8 d. hoog vertoont wordt met wit satijn of ge-
glansd perkaal overtrokken en over deze bekleeding heen met een net van krijt-
witte- en wit gegalvaniseerde kralen ― de laatste komen steeds aan den hoek van
elke ruit voor ― versierd. Aan de onderste rij van het net sluiten zich in de
rondte vijf bladeren van kralen aan, die van afzonderlijke gegalvaniseerde en
krijtwitte kralen zijn vervaardigd en daarna aan elkaar en aan het net gehecht
worden. De duidelijke afbeelding ontslaat ons van de moeite om dit nader te
beschrijven. Onder de kralenbladeren is eene rij witte kralen aan den rand van den halven kogel vastgemaakt en aan elke tweede kraal van deze rij eene lus kralen, die de franje van de kwast uitmaakt. Voor elke lus van ons model zijn de kralen in de volgende orde aangeregen. 10 krijtwitte kralen, 1 gele,
1 blauwe, 1 gele gegalvaniseerde lange kraal, 4 gewone zwarte boheemsche kralen, 1 zwarte lange kraal; deze vormt de onderste helft van de lus, en van hier af herhaalt men teruggaande dezelfde volgorde. Eer men begint met
eene rij kralen aan te rijgen haalt men den draad eerst twee keeren door de voorgaande lus.
Gehaakte doek.
Afb. No. 18 en 19. 9½ lood blauwe, evenzoo
veel witte 8 draads zephirwol.
Het oorspronkelijke van afb. No. 18 is
met den zoogenaamden nopsteek,
eene variatie van den tunischen steek,
afwisselend 1 toer met de blauwe 1
toer met de witte 8 draads zephir-
wol gewerkt, en aan den onder-
rand door eene ingeknoopte franje
van beide kleuren versierd. om
dezen doek te vervaardigen be-
gint men aan den onderrand
met den nopsteek, waarvan
Afb. No. 19 een gedeelte
in oorspronkelijke groot-
te voorstelt. Op een met
de blauwe wol gewerkt
opzetsel van 363 ste-
ken, haakt men den
1sten toer van den
patroontoer, door
in elken opzet-
steek 1 steek
op te nemen.
Bij het af-
werken van
den 2den
toer haakt
men tus-
schen
elke 3 st. die zich op
de naald bevinden 2 kett.
en haakt met den 3den kett.
3 st. als 1 steek te zamen af, hierdoor vormen zich afzonder-
lijke bosjes stokjes (noppen), die bij elken toer verzet worden. In den 1sten toer van elken volg. patroontoer neemt men de steken zoodanig op, als afb. No. 19 in den bovensten toer waarin de bewerking is voorgesteld aantoont. De beide kett. zijn aldaar waar men
bij het opnemen van de steken moet insteken, een weinig wijder voorgesteld en met de
nummers 1 en 3 aangewezen, de opening daarentegen, waarin men den mid-
delsten van de 3 steken van de nop moet werken, is met 2 geteekend. De 2de terug-
gaande toer van dezen patr.toer wort even als bij den 1sten patr.toer afgewerkt.
Van den 2den toer af mindert men regelmatig aan het begin en eind als ook in
het midden 1 nop af, daar men aan het begin het opnemen van de steken tus-
schen de eerste en tweede nop begint en aan het einde op dezelfde wijze afsluit.
In het midden van den doek wordt de mindering op de volgende wijze ge-
vormd; In den 2den toer van den voorgaanden patr.toer werkt men voor en
na de middelste nop slechts een in plaats van twee kett., en neemt
dan in den 1sten toer van den volg. patr.toer voor de middelste nop den
1sten en 3den van de 3 st. in de beide afzonderlijk gewerkte kett., en
den middelsten steek in de middelste nop van den vor. toer op. Tot
aan den 37sten toer werkt men alzoo voort, wel te verstaan bij elken
nieuwen toer de kleuren regelmatig afwisselende. In den 38sten toer,
begint op 10 noppen afstand van de middelste nop de mindering
op den schouder, die men tot aan den 42sten toer op dezelfde wijze als de mindering van achteren voortzet. Van den 43sten tot den 49sten toer worden slechts alleen in het midden gewerkt om den doek daar te verlengen; de 43ste toer heeft 13 noppen, dan
neemt het getal van laatstgenoemde in elken volg. toer door 2 af,
totdat de 49ste toer 1 nop telt.
Daarna haakt men uitgenomen den hals, om den geheelen buiten-
rand van den doek eerst 1 toer v. st. met witte wol, waarbij men aan den
onderrand telkens 1 steek in elken opzetsteek werkt, aan de voorkanten de
steken echter zoodanig verdeelt, dat de kanten hierdoor niet uitrekken of in-
getrokken worden.
2de toer. Blauwe wol. Langs de voorkanten 1 v. st. in elken steek van den vorigen toer (in
den geheelen steek stekende);
aan den onderrand: afwisse-
lend 1 v. st. 5 kett., waarmede
men 2 steken overslaat.
3de toer. Witte wol. Even als de 2de toer, echter werkt
men aan den onderrand de v. steken in het midden van el-
ken kettingsteekboog van den vorigen toer.
Daarna haakt men langs de voorkanten met de
blauwe wol 1 toer v. st. en knoopt
in elken boog van den onderrand
een bosje franje van 3 draden
elk 14 d. lang in, afwisse-
lend een bosje blauwe en een bosje witte wol. Rond-
om den hals haakt men
met de witte wol eerst
1 toer v. st., dan 1 toer
v. st. met de blauwe
wol door den geheelen
steek stekende, men
haakt hier tegelijkertijd een koord 156 d. lang uit kett. van blauwe wol gevormd
mede in. De einden van het koord worden elk door een kwast 13 d. lang van blauwe
wol versierd, waarvan de knop volgens het model uit een lankwerpigen met zijde
oversponnen houten vorm bestaat; in plaats hiervan kan de kwast ook met witte
zijde of wol omwonden worden. Eindelijk garneert men den doek langs den hals
met een gehaakt plooisel van blauwe wol, de buitenste rand van witte wol, zooals
wij voor de pelerine voor meisjes beschreven hebben. Dit plooisel naait men onder
het ingehaakte koord er op vast.
Gehaakte jaquette voor kinderen van 2 tot 3 jaar.
Afb. No. 20 en 21. 5 lood karmozijn kleurige, 1½ lood zwarte, 2 lood
witte zephirwol.
Het hier afgebeelde model, dat door eene fraaie garneering uitmunt, is van karmozijn
kleurige wol met den gewonen tunischen haaksteek vervaardigd; om de haaknaald
juist goed van grofte te kunnen nemen, willen wij doen opmerken, dat volgens het
oorspronkelijke 7 patr. toeren eene hoogte van 4 d., 10 steken van een toer insge-
lijks de breedte van 4 d. moeten uitmaken.
Men begint van onderen aan de jaquette met een opzetsel van 167 steken, werkt
in dit getal 6 toeren en mindert dan in den 7, 9, 11, 13, 17, 19, en 21sten
toer aan beide zijden (onder den arm) 1 steek af, en wel zoo, dat van de eene
mindering tot de andere gedurig 71 steken tusschenruimte blijven, en dus het getal steken alleen naar voren verminderd wordt. Men behoudt nu de 71 steken voor den rug afgezonderd en haakt op den rug en op de voorstuk-ken elk afzonderlijk nog 15 toeren geheel recht, vereenigt dan de st. boven het armsgat weder tot eene rij en haakt over de geheele wijdte van het jakje nog 12 toeren. In elk van deze 12 toeren wordt op elken schouder 2 maal met eene tusschenruimte van 2 steken geminderd. Dan haakt men nog 1 toer
v. st. e neemt hierbij met elken steek 2 steken van den vorigen te zamen, zoodat er gestadig wordt afgeminderd. De mouw begint men met een opzet-sel van 66 steken, werkt in dit getal 24 toeren en mindert in elk van de 2
volgende toeren 6 maal in regelmatige tusschenruimten, dan volgen er 2 toeren zonder minderen en 1 toer h.
v. st. De laatste toer vormt den bo-
ven, de opzettoer den onderrand
van de mouw. Men naait haar in
de lengte te zamen, haalt haar
hierbij een weinig in en om-
geeft den onderrand met 1
toer v. st., bij elken steek 2
steken van den opzettoer te
zamen vattende. Bij het
inzetten van de mouw
moet de naad in het
midden van het voor-
ste gedeelte van het
armsgat komen.
Het garnituur van
het jakje, waar-
van Afb. No. 21
een gedeelte in
oorspronkelijke
grootte voor-
stelt, bestaat
uit een pun-
tige, in plooi-
en vallende
strook, die
met zwarte
en witte
wol in v.
stek. ge-
haakt en
met een
smal
rood puntje
wordt afgesloten.
Van boven aan het
linker voorstuk begin-nende, werkt men, uitge-
[4 November 1865. 3e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 195
No. 23. Gehaakte pelerine. Achterzijde.
No. 21. Gedeelte van den rand voor de
gehaakte jaquette.
No. 18. Gehaakte doek. (Shawl).
No. 19. Nopjessteek. Gedeelte van den fond voor
den gehaakten doek. Oorspronkelijke grootte.
No. 20. Gehaakte jaquette voor kinderen van 2―3 jaar.
No. 24. Gedeelte v. d. ringlus v. de gehaakte pelerine. Oorspr. grootte.
No. 22. Gehaakte pelerine. Voorzijde. Knippatr., keerz.
v. h. Supplem. No. XIII, Fig. 64 en 65.