liggende st. van het voorgaande blad ver-bindt, 1 kettingst., 1 picot, 1 kettingst., 1 h.
v. st. in den middelsten van de naastbijzijnde 3 kettingst. zoodat de beide laatst gehaakte
picots regt over elkaar komen; * 1 ketting-st., 1 picot, 3 kettingst., 1 picot, 1 kettingst., 1 picot, 1 kettingst., 1 picot, 1 kettingst., 1 h. v. st. in den middelsten van de 3 kettingst.,
de 2 laatste picots moeten weder over elkander
komen, van * af wordt nog eens herhaald; 1 k.,
1 picot, 1 kettingst., 1 v. st. in den middelsten van den 3 kettingst. tusschen de 1ste en 2de picot van de figuur, 1 kettingst., 1 picot, 1 kettingst., 1 h. v. st. in denzelfden steek van
waar de figuur begonnen is, dan tot voortzet-
ting van den toer langs het overige gedeelte
van het blad v. st. Het volgende en de overige
bladeren tot aan het laatste verbindt men met
elkander als de hierboven beschrevene. Heeft
men de 2de helft van het laatste blad met v. st.
omhaakt, dan werkt men een toer v. st. langs
den hals en laat daarna nog 2 zelfde toeren te-
ruggaande volgen, waarbij men tevens aan het
eene einde eene lus haakt om vast te kunnen
knoopen. De langs den buitenrand afsluitende
bogenrij blijft ons nu nog over te beschrijven.
Men verbindt hiervoor den draad aan de punt
van het laatste blad, zoodat men dezen toer van de verkeerde zijde af begint te werken, haakt den * 5 kettingst., 1 v. st. in de eerste
onbewerkt zijnde punt van de figuur, 8 ketting-
st., 1 v. st. in de andere onbewerkt gebleven
punt van dezelfde figuur, 5 kettingst., 1 stokje
in de punt van het volgende blad; van * af her-haalt men tot aan het einde; van de punt van
het laatste blad af, waarin men slechts 1 v. st.
haakt werkt men terug den laatsten toer.
In den naastbijzijnden uit * 5 kettingst. be-
staanden boog werkt men: 2 v. st., dan 4 ket-
tingst. 1 h. v. st. in den eersten v. st. zoodat
hierdoor een picot gevormd wordt; 3 v. st., 1
picot en 1 v. st. in denzelfden boog; dan in den
volgenden uit 1 kettingst. bestaanden boog; 2
v. st., 1 picot, 3 v. st., 1 picot, 3 v. st., 1 pi-
cot, 3 v. st., 1 picot, 3 v. st., 1 picot, 1 v. st.
In de daarop volgende 5 kettingst., 2 v. st., 1
picot, 3 v. st., 1 picot, 1 v. st., van * af her-
haalt men tot aan het einde van den toer, waarna men den draad bevestigt. Aan de andere zijde tegenover de
lus zet men een knoop.
Twee garnituren voor witte onderrokken.
Afbeelding No. 25 en 26.
Deze garnituren zijn wel wat bewerkelijk maar voldoen dan ook als zij netjes
zijn uitgevoerd uitnemend goed. In huisgezinnen waar men gebruik maakt
van de naaimachine zal het vervaardigen van deze garneersels echter veel
minder bezwaar opleveren. Beide de hiernevens afgebeelde modellen bestaan
uit fijne shirting of batist met een guipure tusschenzetsel, dat het sierlijke
van het geheel niet weinig verhoogt; in plaats van guipure zou men ook
kant die goed gewasschen kan worden, kunnen nemen.
Het garnituur dat men onder afb. No. 25 verkleind ziet voorgesteld, wordt
door smalle dwarsloopende plooijen gevormd, waaraan zich grieksche naar boven
loopende figuren en een guipure tusschenzetsel met smalle opgestikte schuine ree-
pen er tusschen aansluiten. Aan den onderkant van de plooijen wordt een volant gezet, die met smalle regel-matige plooitjes voorzien, en van onderen met een rij stiksteken met zwarte of gekleurde zijde versierd is.
door de guipureachtige figuren, die in ver-
binding met de digte bladeren op de vol-
gende wijze gewerkt worden.
Men zet 30 steken op, haakt 1 h. v. st.
in den 8sten steek, ― dus 7 steken over-
slaande ― dan 4 kettingst., 1 h. v. st. in
den 5den steek (4 steken oversl.), 3 kettingst., 1 h. v. st. in den 4den steek, (3 st. oversl.), 3 kettingst., 1 h. v. st. in den 4den steek (3 st.
oversl.), 3 kettingst., 1 h. v. st. in den 4den steek (nogmaals 3 st. oversl.), 2 kettingst., 1 h. v. st. in den 3den steek, 2 kettingst., 1 h.
v. st. in den 3den st., 2 kettingst., 1 h. v. st.
in den laatsten steek.
Hierdoor ontstaat de ader van het blad,
dat door 7 aan elkander gewerkte openingen
gevormd wordt. Rondom deze ader werkt men
als volgt:
1ste toer. Aan den kant van het opzetsel be-
ginnende, in elk der 3 eerste kettingsteekope-ningen 4 v. st.; in de 4de en 5de opening 5 v.
st.; in de 6de en 7de 6 v. st.; dan 3 ketting-
st. die de bovenpunt van het blad vormen en
nog 6 v. st. in dezelfde de 7de opening; ver-
volgens aan de andere zijde van de aar in elke
opening de rij volgende eerst 6, dan 2 maal 5,
dan 3 maal 4 v. st., eindelijk 1 kettingst.
2de toer. Men keert het werk om en haakt
aan de verkeerde zijde teruggaande, gedurig de achterste lus van den steek nemende, in
elken steek van den vorigen toer 1 v. st.,
in den middelsten van de 3 kettingst. echter
3 v. st., aan het einde weder 1 kettingst.
3de toer. Aan de regte zijde werkt men nu
weder evenzoo in de achterste lus van den st.
stekende, den geheelen toer v. st., waarbij
men in den middelsten van de 3 st. aan de punt
weder 3 v. st. haakt.
Om tot het volgende blad overtegaan haakt
men 5 kettingst. en begint voor het tweede
blad weder met 30 kettingst. voor de ader,
waarbij men op die plaats gekomen zijnde ge-
durig een steek van de 5 tusschen liggende ver-
bindingsteken mede haakt.
Ons origineel heeft 30 bladeren, dit getal
kan men evenwel vermeerderen of vermin-
deren daar het van de wijdte van den kraag af-
hangt. Aan het eind van het laatste blad gekomen zijnde, knipt men den draad af en hecht hem weder aan het
begin van den 3den toer aan het eerste blad, om vandaar af een toer aan de reg-
terzijde in verbinding met den buitenrand der bladeren te werken, waarbij te-
vens de verbindende guipure figuren worden uitgevoerd. Eerst haakt men van
voren langs het blad v. st., aan de punt 3 steken in een steek, en werkt dan met
v. st. voort, tot aan het volgende blad. Hierop haakt men eerst 3 v. st. dan 2
kettingst., haalt de 2 kettingst. door den tegenoverliggenden steek van het voor-
gaande blad en werkt dan 1 picot (dat is: 4 kettingst. in den eersten hiervan 1 h.
v. st.) dan tot voortzetting van den toer 4 v. st. in de 4 volgende v. st. van het
2de blad; 3 kettingst., deze haalt men door den tegenoverliggenden v. st. van het
voorgaande blad en haakt daarna 1 kettingst., 1 picot, 1 kettingst., 5 v. st. tot
voortzetting van den toer op het tweede blad; 4 kettingst. waarvan de laatste
door den tegenoverliggende steek gehaald wordt, 1 kettingst., 1 picot, 2 ket-
tingst., 5 v. st. tot voortzetting van den toer; 5 kettingst., den laatsten door den
tegenoverliggenden steek halen, 1 kettingst., 1 picot, 1 kettingst., 1 picot, 1
kettingst., 6 v. st. tot voortzetting van den toer; daarna vervaardigt men de bovenste figuur, op de volgende wijze: 1 kettingst., 1 picot, 3 kettingst., 1 picot, 3 kettingst., 1 picot, 2 kettingst., die men in den tegenover-
102 DE GRACIEUSE. [4 Junij 1865. 3e Jaargang.]
No. 25. Garnituur voor witte onderrokken.
No. 26. Garnituur voor witte onderrokken.
No. 27. Gehaakt tusschenzetsel.