ring er onder vervaardigd, zeer lief
en luchtig te noemen, terwijl alsdan
het garneersel van lintenstrikken,
doffen, kant en strooken ook in over-
eenstemming met het geheel moet
zijn.
De kaper die men onder afbeelding No. 2 ziet voorgesteld, is van lichtgrijs cachemir met uitgeslagen ruches van dezelfde stof gegarneerd en loopt van achteren in een laag afhangenden kraag
uit.
Om dit model te vervaardigen moet men
het naar Fig. 10 knippen, maar eerst
den omslag dien wij uit plaatsgebrek in
het patroon hebben moeten leggen af-
zonderlijk overnemen en aan het geheel
vasthechten, daarna de dunne lijn die
het midden aangeeft langs den draad
op de dubbel toegevouwen stof leggen.
Nadat de buitenrand in de rondte is gezoomd, worden in den rand van vo-ren, zooals wij dit op het knippatroon aangeven eenige kleine plooitjes gelegd, door elk kruis op het daarnaastliggende punt te hechten, en de kaper rondom
tot aan ster met een uitgeslagen cache-miren ruche, ongeveer 4 duim breed, gegarneerd. De open gebleven ruimte wordt met een digt geplooid ruche
7 duim breed bedekt; aan deze sluit
zich in het midden weder eene an-
dere ruche 4 duim breed aan, loopt
aan beide zijden tot aan ster en volgt
de lijn voor het belegsel die wij op den bodem aangeven. Om den bodem beter in den nek te doen sluiten, legt men
er aldaar nog naar aanwijzing op Fig.
10 drie groote plooijen in, door elk der met dezelfde cijfers genummerde punten op elkaar te hechten; om hierbij zeker
te werk te gaan moet men ook op de andere helft van het knippatroon de-zelfde teekens overbrengen; nu wordt
er tot meerdere stevigheid het boordje dat naar Fig. 11 aaneen is gesneden zoodanig opgezet dat S op S en elk
der punten op de met dezelfde cijfers genummerde punten van de kaper valt. Verder wordt zij met
haken en oogen voorzien, om haar beter te kunnen sluiten.
Fanchon met écharpe.
Afb. No. 3. Knippatroon
keerz. Van het Supplem. No. IV, Fig. 12.
Aan het gra-cieuse model van deze ka-per in den vorm van een
fanchon, wordt
nog meer sier-lijkheid bijge-zet door de twee lange écharpes wel-ke van voren onder de kin gekruist, dan naar achteren terug geslagen worden; en
alzoo tevens den hals voor
koude bevei-
ligen.
Figuur 12 geeft het knip-patroon waar-in wij weder uit plaatsge-brek een om-slag hebben moeten leg-
gen. Als men dezen afzonderlijk overgenomen en aan het geheel heeft vastgehecht, dan knipt men
er de kaper naar, en zoomt vervolgens de buitenranden in de rondte. Nu worden er door elk kruis
op het daartusschen inliggende punt te doen vallen, kleine plooijen in gelegd en garneert men de ka-
per zoowel om den buitenkant als langs de lijn die de plaats voor het belegsel aangeeft met
een uitgeslagen ruche van dezelfde stof 4 d. breed die zoodanig moet zijn geplooid, dat
zich aan den eenen kant een hoofdje 1 duim breed vormt. De kaper krijgt ook van binnen
aan den voorkant een soortgelijke ruche, van
de punt tot aan de laatste plooi, zoodat het garnituur zich daar dubbel vertoont. Naar aanwijzing op het knippatroon voorziet men
de kaper zoowel aan den voorkant als aan de einden van de écharpes met haken en oogen
om haar te kunnen digt maken.
Gehaakte rand en fond voor on-
derrokken, pelerines, dekens enz.
Afb. No. 4. Drie verschillende kleuren zephirwol en eene bee-
nen haak-naald naar evenredig-heid van de
grofte der wol.
Zooals wij hierboven reeds vermeld hebben is deze rand voor ver-schillende voorwerpen geschikt en vormt door de schikking der
kleuren
eene gar-
neering die
bijzonder
98 DE GRACIEUSE. [4 Junij 1865. 3e Jaargang.]
veel effect maakt. De afbeelding toont den rand in verband met den fond aan,
die in den gewonen tunischen en golf-
steek met witte wol gewerkt wordt,
en door de zich regelmatig herhalende
tusschenruimten van de lange steken een goed patroon uitmaakt. Echter moet
de naald tamelijk grof genomen wor-
den, opdat het werk niet te stijf uit-
valle. Voor den fond haakt men 2
toeren met den gewonen tunischen haak-steek en 1 toer met den golfsteek; de laatste onderscheidt zich van den eer-sten, alleen door het opnemen van de steken van den 1sten patroontoer. Men haalt hiervoor namelijk den draad ge-
durig door de achterste lus van den
loodregt liggenden steek van den vo-
rigen toer, daar men de haaknaald aan
de verkeerde zijde van het haak-
werk insteekt, waardoor de kettingsteek-
rand van den vorigen toer naar de reg-
ter zijde voorkomt en hierdoor eenigs-
zins hoog op het haakwerk ligt. De
lange steken worden in elken derden
toer gevormd, daar men in den 1sten
toer bij het opnemen van de lussen tus-schen elken derden steek gedurig 1 steek van den daaronder liggenden, bij den golfsteek gewerkten toer opneemt en
tot op de lengte van de zich op de naald
bevindende steken optrekt. (Het moeten gedurig die lussen zijn, die reeds bij
het werken van den golfsteek als ach-terste loodregt liggende lus van den vorigen toer zijn opgenomen.) Deze lange steek houdt men zonder den draad door te halen, op de naald, neemt echter
de daar achter liggende lus bij het wer-ken van den tunischen toer op, haalt
den draad door, en haakt dan den langen steek bij het werken van den 2den patroontoer (dus bij het afhaken van de steken) met den daar achter
opgenomen steek te zamen af. Zoo-
als de afbeelding aantoont, moeten de lange steken gedurig op elkander komen.
De eigenlijke rand wordt afzonderlijk in de lengte met vaste, zoogenaamde kruissteken gehaakt, men steekt hiervoor den geheelen steek, dus door de beide lussen en slaat den draad niet volgens
gewoonte van boven, maar gedurig van onderen om de naald, en haalt hem dan door den steek.
De rand is volgens ons origineel ook met witte wol gewerkt, het grieksche patroon echter uit kleine
tegelijk inge-haakte ket-tingsteeklus-sen van gro-seille wol ver-vaardigd, die uit 4 ketting-st. bestaan, ― daar men
evenwel bij het haken van den 4den st., dezen tevens met den op de naald zijnden steek te za-men haakt; volgens de af-beelding zijn de 3 aan 3 naast elkan-der staande lussen elk door een vasten steek van de-zelfde kleur
gescheiden.
De tak die zich tusschen de grieksche randen be-
vindt, wordt
er nadat het haakwerk vol-tooid is, met zwarte wol met den visch-
graatsteek op gewerkt. De dubbele rij moezen van onderen aan den rand werkt men insgelijks met
groseille wol in de volgende 4 toeren:
1ste toer. * 1 v. st. in den 1sten steek van
het opzetsel van den rand, 2 kettingst., 1 dub-bel stokje, dat is met tweemaal omslaan; 5 st. met driemaal omsl., 1 dubbel st. in den vier-
den steek, 2 kettingst., van * af herhalen.
2de toer. 1 v. st. op den v. st. van den vo-
rigen toer, * 5 kettingst., die achter de moes
van den vorigen toer moeten komen, 1 v.
st. in den volgenden v. st. van den vorigen
toer. Van * af herhalen.
Voor de tweede rij moezen herhaalt men deze beide toeren, hoewel men nu de moes in
den middelsten steek van de 5 kettingsteken
van den vorigen toer werkt. eindelijk versiert
men elke moes met een langen steek van zwarte wol, die op
het middelste stokje moet komen. de rijen moezen kunnen des-
verkiezende vermeerderd worden, in dit geval worden zij in af-
loopende kleuren gewerkt.
Oppervlakkig be-schouwd kan het ondoelmatig schijnen, dat wij dit hand-
werk in den zomer aan-bieden, maar … “men moet zorgen voor den dag van
morgen”, en kan het nu
bij tusschenpoozen voor den
volgenden
winter
vervaar-
digen.
No. 9. Patroon voor de chassinet, (bij Afb. No. 7.)
No. 5. Huisje als postzegeldoos. Twee derde der oorspronkelijke grootte. Knippatr. keerz.
v. h. Supplement No. VII, Fig. 23―27.
No. 7. Chassinet, geknoopte grond met kralen
geborduurd. Verkleind.
No. 4. Gehaakte rand en fond voor wollen onderrokken, pelerines, spreijen enz.
No. 8. Bewerking van het kralen borduursel op
den geknoopten grond, (bij Afb. No. 7).
Oorspronkelijke grootte.
No. 6. Afzonderlijk bakje voor de doos, (bij Afb. No. 5.)
Helft v. d. oorspronkelijke grootte.
Verklaring der tee-
kerste,) tweede,
(lichtste) kleur groen,
kens: Eerste, (donk-
derde, vierde,
grond.