De Gracieuse 4 February 1865 | Page 3

[4 Februarij 1865. 3e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 27

steek van de opzetsteken met een steek van de breisteken te zamen regts af. De volgende toer breit men, minderen, omslaan; kant daarna los af

en naait den afkanttoer over den kant aan de pelerine, van boven

aan den hals van de pelerine haalt men een wit wollen koord door, aan welks einde men roode en witte wollen kwasten bevestigt.

Laag rond dameshoedje met een chignonnetje.

Afb. No. 18. Knippatroon van het netje: keerzijde van

het Supplement No. XIII. Fig. 46.

Bij de lage ronde hoedjes, ― wij zouden ze haast mutsjes noemen ― welke nog altijd door jonge dames zoo gaarne worden

gedragen maken de chignonnetjes van fluweel, satijn of zware

taf, een voornaam bestanddeel uit, zij voldoen niet alleen zeer

goed, maar zijn vooral in den winter als zeer praktisch

bijzonder aan te bevelen. Het netje wordt onmiddellijk onder

aan den rand van het hoedje vastgemaakt, en door middel

van een schuif om het haar, dat in een of meer doffen in

den hals neervalt, vastgehouden. Op Fig. 46, onder No.

XIII vindt men het knippatroon van de helft van zulk een

netje, dat met de dunne lijn van het patroon op de stof

dubbel toegevouwen wordt gelegd en zoo aaneengeknipt;

vervolgens wordt het gevoerd met dunne zijde en krijgt

van onderen aan den rand een zoom die tot schuif dient,

wij hebben die op Fig. 46 door eene lijn aangegeven. Aan

beide zijden garneert men het netje met eene geplooide ruche

dat in het gezigt komt en uit een reep van de stof van het

netje ongeveer 3 d. breed bestaat, waar langs een smal

kantje is aangezet. Het hoedje zelf is vervaardigd uit zwart

fluweel, dat glad over den stijven vorm wordt gespannen en verder opge-

maakt met strikken van zwart

zijden lint, groote gitten kra-

len en eene gevuld struisve-

der. Als men een castoren

hoedje neemt, dan kan men

zoo als wij hierboven hebben

aangemerkt het netje uit satijn of zware taf vervaardigen.

Manteltje met capu-

chon voor meisjes

van 8-10 jaar.

Afb. No. 19 en 20, Knippat.

keerz. v. h. Suppl. No.

XI, Fig. 38―41.

Bij de voorstelling van dit lieve tooneel-

tje, waarop men

twee jonge meis-

jes in haar win-

terkostuum

ziet afgebeeld, geven wij tevens aan onze

abonnées een kleeding- stuk te zien dat voor

kinderen bij het ijs-

vermaakt, bijv. bij het

schaatsenrijden enz. uitnemend

dienstig en doelmatig kan genoemd worden. Het bedoelde mantelje

waarvan de capuchon een lief kapertje te zien geeft met een rug in den vorm

van een kraag, die tevens een soort van mouw vormt, kan bij eene strenge

koude, over een naauwsluitenden paletot, en als het weder zachter is dadelijk

over een kleedje van dikke wollen stof of van laken gedragen worden. Men kan

het manteltje vervaardigen uit licht of donkerkleurig flanel, uit fluweel, cache-

mir of eene soortgelijke stof en het garneren met een belegsel van zijde, cache-

mir of fluweel van eene sterk afstekende kleur. Men kan het ook dun

watteren en er een randje bont om heen zetten. Als men het manteltje knipt,

dan moet men eerst den omslag van het patroon afzonderlijk overnemen en het

daarna er aan hechten. De grootte van het vel papier veroorloofde ons

niet, om het geheel weertegeven. Daarna knipt men naar Fig. 38, 39 en 41

naar elk twee gelijke deelen en naar Fig. 40 een stuk aaneen; de dunne

lijn geeft het midden aan. Nadat men in elk voorstuk eene insnijding ge-

maakt heeft voor het zakje dat naar binnen hangt, verbindt men de rug

en zijstukken op den schouder van A tot B, waarbij aan het begin van

den schoot kruis op het daar naast zijnde punt wordt bevestigd waardoor eene

diepe plooi gevormd wordt. De kraag wordt verder op het voorstuk van B tot

D langs de dunne lijn op Fig. 38 voorgeteekend, genaaid zoodat het laatste hier-

door onder den kraag komt. De revers van de kaper die men van de stof van

het manteltje of wel van dat van het belegsel kan nemen wordt eerst in het

midden van E tot ster, vervoglens ook van E tot F met de kaper, de

laatste eindelijk aan het uitsnijdsel van den hals van kruis tot G ingerim-

peld, en volgens de overeenstemmende letters op het manteltje gezet. Ein-

delijk moet men nog als het manteltje niet is gevoerd rondom den rand aan

de binnenzijde er een reep der stof 4 d. breed tegenzetten, het verder zoo als

wij het op de afbeelding en ook op de knippatronen aangeven met een be-

legsel garneren en het met knoopen en knoopsgaten voor-zien.

Jasje à postillon voor

knapen.

Afbeelding No. 21.

Het model van het jasje en

de pantalon waarvan wij hier-

nevens de afbeelding geven is

van donkergroen la-

ken vervaardigd en

met licht rood ca-

chemir geboord.

Het jasje dat eene kleine pelerine

heeft, is van on-

deren aan de

voorzijde naar buiten omgeslagen, ook met rood cachemir ge-

voerd, en langs den geheelen voorkant met gedreven ko-

gelvormige knoopen gesloten, die eveneens op de omslagen

en de mouwen zijn aangebragt. De pelerine wordt van vo-

ren aan het uitsnijdsel van den hals door een rood koord

met kwasten vastgehouden. De écharpe die luchtig om

het middel is heengeslagen kan men naar verkiezing

bij het costuum waarvan wij nu de beschrijving geven

van groen of wel van rood cachemir nemen. Een grijs

castoren hoed met breed groen fluweel lint en met een

posthoorn gegarneerd en laarzen van gelakt leder zijn

eindelijk nog noodig om dit zeer oorspronkelijke costuum te

voltooijen.

wol met vaste steken, de pelsachtige voering van witte zephir wol gehaakt, wordt evenzoo vervaardigd als wij bij den reisvoetzak beschreven heb-ben.

De laars wordt aan den bovenrand begonnen, met zet voor het overtrek

met de grijze castorwol 88 steken op, en haakt in de rondte eerst

5 toeren in hetzelfde getal steken, gedurig in de geheele, dus

onder de beide kettingsteeklussen van den steek, stekende. In den 6den toer wordt aan het einde een steek overgeslagen, deze

mindering wordt om de kuit te vormen, even als bij eene kous gedu-

rig op dezelfde plaats herhaald, zoodanig dat het getal steken in den 45sten toer waar het laatst in geminderd wordt 68 steken telt.

Daarna volgen er nog 5 toeren in hetzelfde getal steken,

dan de hiel, dien men 34 steken breed en 11 toeren hoog in

heen en teruggaande toeren haakt. Van den 11den toer telt

men de 10 middelste steken voor den kleinen of platten

hiel af, en haakt dezen even als bij eene kous daar men

bij het heen en weder haken den laatsten steek van den

kleinen hiel gedurig met een van de overgeblevene steken

te zamen haakt. Heen en weder wordt echter tusschen

den eersten en tweeden steek van den kleinen hiel een steek gemeerderd, zoodat de laatste toer hiervan 20

steken telt. Men neemt de steken aan beide zijden van den hiel op en werkt nu weder in de rondte en mindert even als bij den voet van eene kous, namelijk in de 7 eerste

toeren, dan volgen 12 toeren zonder minderen en nog 16 toeren, waar-

bij men door de minderingen regelmatig te verdeelen het getal steken tot op 22 vermindert en eindelijk door de steken regt te zamen te haken den voet tot eene stompe punt of toon afsluit zooals de afbeelding aantoont.

Voor de voering haakt men eene gewone stokjesgrond, namelijk 1 ket-

tingsteek, 1 stokje, en men heeft slechts evenals bij eene kous de minde-

ringen en de vorming van den hiel in acht te nemen. Het spreekt van zelve dat

de voering dezelfde grootte van het overtrek hebben moet. Bij het werken van

de lussen namelijk de pels-achtige voering laat men

de twee laatste toeren van den toon onbewerkt en hecht dan de voering in

het overtrek. Door den

eersten stokjestoer, van

boven aan den open

rand van de voe-

ring, haalt men

een grijs ge-

haakt koord, waarvan men

de einden van voren door het overtrek haalt en met wollen

kwastjes versiert. Van boven aan

de laars haakt men nog 3 toeren lussen met de witte wol. Door het

aanhalen van het koord kan men de laars naar welgevallen aan het been doen sluiten.

Gebreide pelerine voor dames.

Afbeelding No. 15―17. 4 lood roode, 4½ lood witte florawol, dikke stalen

breinaalden, houten breinaalden naar evenredigheid van de wol.

De bewerking van deze pelerine is een eenvoudig breipatroon, zelfs zon-der eenige minderingen om het fatsoen te verkrijgen, kunnen

wij deze ter vervaardiging zeer aanbevelen. Ons origineel bestaat uit een rood

overtrek en witte voering, wordt van dubbele florawol volgens afbeelding

No. 16 voorgesteld, gewerkt, waarvoor men den rand die haar van on-

deren en van voren omgeeft het à jour patroon volgens afbeelding

No. 17 bezigt. De beide in origineele grootte gegeven afbeeldin-

gen toonen de grofte van de breinaalden aan.

Men begint de pelerine aan den bovenrand met de witte

voering, zet hiervoor op dikke stalen breinaalden 210 steken

op en werkt heen en teruggaande als volgt:

1ste toer. Minderen, omslaan. Zoo den ge-heelen toer. Deze patroontoer moet gedurig aan de regte zijde gebreid worden; dan volgen er 3 toeren, waarvan de 1ste averegts, de 2de regt

en de 3de weder averegts gebreid wordt, waarbij men in den eersten toer de omslagen als een

steek breit. Deze 4 toeren herhaalt men nog tweemaal,

dan neemt men in plaats van de stalen breinaalden de

houten breinaalden de grofte naar evenredigheid van de wol

opdat het

werk de origineele grootte van het patroon volgens afb. No.

16 verkrijgt, en herhaalt dan de 4 toeren van het patroon

nog 22 maal. Na dezen laat-

sten toer is de voering vol-

tooid, dan neemt men de roode wol en werkt van onderen van den rand af

teruggaande den rooden

fond op dezelfde wijze. De drie laatste roode

patroontoeren, als ook de bovenste witte rand

van de pelerine worden weder met de stalen

naalden gebreid.

Na den laatsten toer, dus de 25ste herhaling van het roode

patroon, neemt men de opzetsteken van de voering op,

en verbindt deze met het overtrek, daar men 2 roode en 2 witte alzoo 4 steken te zamen breit en daarna den draad

omslaat, dit verrigt men tot aan het einde van den toer.

Men neemt nu de witte wol en breit een toer averegts. In

den volgenden toer van de pelerine wordt om de ronding

van den hals te verkrijgen, het getal steken tot op de helft

verminderd, daar men gedurig 2 steken te zamen breit,

daarna volgt een toer averegts. Van hier af begint weder

het patroon dat 10 maal herhaald wordt. Na den laatsten

patroontoer kant men het werk los af, en naait de afkant-

steken aan de opgenomen opzetsteken van de voering vast.

Voor den rand die met de dubbele witte wol op houten naalden gebreid

No. 15. Gebreide pelerine voor dames.

wordt, zet men 408 steken op en breit 20 toeren in gewoon à jour als volgt:

1ste toer. 1 regt, omslaan, minderen.

De 2de toer wordt evenzoo gebreid, doch men breit de omslagen van den vorigen toer telkens als een steek regt af. Nadat men 20 toeren op deze wijze gebreid heeft, werkt men de 3 volgende toeren.

1ste toer. Minderen, 1 regt.

2de toer. Minderen, omslaan.

3de toer. 1 regt; (de op de naald zijnde lussen

worden als steken gebreid), omslaan.

Deze 3 toeren vormen het midden van den rand. Daarna breit men weder 20 toeren à jour, legt den

rand in de helft van de breedte te zamen, neemt den

de opzetsteken op afzonderlijke naalden en breit een

No. 16. Gedeelte van den grond van de pelerine

bij afb. No. 15. Oorspr. grootte.

No. 17. Gedeelte van het garnituur voor de pele-

rine, bij Afb. No. 15. Oorspronkelijke grootte.

No. 14. Négligé- of reislaarsje voor dames.

No. 11. Gebreide heeren slaapmuts. Helft der

oorspronkelijke grootte.

No. 12. Ceintuur met pan-

den voor meisjes van 8―10

jaar. Voorzijde. Knippatr.

keerzijde van het Supplem.

No. XII. Fig. 42―45.

No. 13. Ceintuur

met panden voor

meisjes van 8―10

jaar. Achterzijde.