Hondekop als sleutel-
drager.
(Brei- en borduurwerk met den
pluchesteek).
Afb. No. 16―18. Knippatr., keerz.
v. h. Suppl. No. XV, Fig. 59. Don-
ker roze breiwol (engelsche wol),
witte, bruine en zwarte castorwol,
een ijzeren stok met haken enz.
Zonder twijfel wordt bij den aan-
blik van dit fraaie handwerk onder
onze lezeressen de nieuwschierigheid
opgewekt, op hoedanige wijze de uit-
voering hiervan geschieden moet.
Wij willen haar door onze gewone
uitvoerigheid zoeken te bevredigen,
echter moeten wij op een weinig
talent voor het teekenen, ten
minste op eene getrouwe
waarneming van de natuur
rekenen, om tot eene goede
uitkomst te geraken. Afb.
No. 17 geeft het glad
gebreide omkleedsel
(de voering) van den kop op de helft van
de oorspr. grootte, waarop met wol het
ruige vel wordt uit-
gevoerd. Men breit de voering een wei-
nig stijf, met gewo-
ne stalen breinaalden, begint van voren aan de onderkaak
en werkt eerst in heen- en teruggaande toeren, gedurig recht breiende, het gehemelte. Met de roze breiwol zet men 4 ste-
ken op, meerdert aan het begin van elken toer tusschen den eersten en tweeden steek 1 steek, totdat het getal steken 16 bedraagt en breit met deze dan nog 36 toeren, waarna men
op dezelfde wijze, als men gemeerderd heeft, weder tot op
6 steken afmindert. Van hier af begint de neus, en men breit
nu gedurig op de rechte zijde rechts, op de verkeerde zijde averechts, eerst op de 6 steken alleen 10 toeren (of naalden), mindert in den volgenden toer 2 maal, de beide middensteken voor de tusschenruimte latende, neemt dan evenals bij den hiel van eene kous 6 kantsteken aan beide zijden van den neus op en werkt nu op dezelfde wijze, afwisselend 1 toer recht en 1 toer averechts voort, terwijl men den laatsten steek van elken toer gedurig met een kantsteek van het gehemelte te zamen breit. Nadat men 4 toeren op den bovenkant van den neus (den snuit) gebreid heeft, begint men aan beide zijden voor het verbreeden
van den kop te meerderen, men laat bij de eerste meerdering
de 6 middelste steken als tusschenruimte en verbreedt deze tus-
schenruimte bij elke volgende meerdering telkens met 2 ste-
ken. Men meerdert eerst 5 maal in elken tweeden toer,
dan nog 3 maal na elke drie toeren, dus in het geheel
8 maal, waardoor het getal steken (de beide kantsteken
medegerekend) 32 bedraagt. Met een derde en vierde brei-
naald neemt men nu de 4 opzetsteken van de onder-
kaak, alsook met deze in verband de nog overige
kantsteken van het gehemelte op en breit nu 2 toe-
ren in de rondte; in den laatsten hiervan wordt
tusschen den 16den en 17den steek van het bo-
vengedeelte de draad omgeslagen en van dit
omslag bij den volgenden toer 1 steek ge-
breid. Deze volgende toer eindigt aan den
middelsten steek van de onderkaak en
men begint nu van daar af het onderste
gedeelte van den snuit, terwijl men
daar een klink evenals den platten
hiel van eene kous breit. Men
neemt 6 steken in het midden
van de onderkaak als middel-
steken op en breit heen en we-
der, aan het einde van elken
toer of rij minderende, waarbij de tusschenruimte van de eene mindering tot aan de andere telkens 1 steek verbeed wordt, totdat men aan den 32sten steek van het bovengedeelte gekomen
is. Het getal steken van de
onderkaak moet dan 18 be-
dragen. Vervolgens neemt
men de witte wol, breit
met deze tot aan het mid-
den van het bovenge-
deelte, slaat aldaar voor
en na den middelsten
steek door het omsl. ont-
[3 Mei 1866. 4e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 93
No. 28. Paletot “Zabala.” Achterzijde.
No. 32. Paletot “Nicolo.” Voorzijde.
Knippatr., keerz. v. h. Supplem. No. XIII, Fig. 37 en 38.
No. 31. Écharpe “Franchette.”
Knippatr. keerz. v. h. Supplem.No. XI, Fig. 52.
staan om, breit 3 steken, keert het werk om en breit averechts terug, evenals bij den platten hiel (het omslaan wordt tel-
kens als 1 steek gerekend); na den steek over den tweeden omslagdraad van den vorigen toer breit men nog 3 steken, keert het werk weder om en werkt nu in heen- en teruggaande toeren verder voort, ter-
wijl men de meerdering in elken 2den
toer herhaalt, daarbij de tusschenruimte telkens door 2 steken verbreedt, en ook aan het einde van den toer 1 st. meer mede breit, totdat op deze wijze alle ste-
ken van het bovengedeelte medegebreid
zijn. Het getal steken van dit blad,
dat de kruin (den schedel) vormt,
moet nu 61 st. bedragen. Vervol-
gens breit men weder in rondloo-
pende toeren, herhaalt nog eens
de meerdering op de kruin van
boven, breit 2 toeren geheel
recht en mindert dan af,
en wel: tweemaal van
boven in het midden
van de kruin met eene tusschenruimte van 7 steken, dan 2 maal aan elke zijde in eene tus-
schenruimte van 4 st. (van deze 4 st. behoo-
ren 2 voor het boven,
2 voor het onderge-
deelte, de keel). Men herhaalt deze mindering
van boven in het midden nog 5 maal, na elke 2 toeren zonder min-
deren, aan de zijde slechts 4 maal om den anderen toer; dan meerdert
men in het midden van de keelsteken in elken toer 1 st., echter moet
men zorg dragen, dat deze meerdering in het midden blijft. Wij zul-
len deze meerdering niet meer vermelden, daar zij tot aan het einde
van het breiwerk wordt voortgezet. Heeft men 10 toeren na de laatste
mindering (de zesde mindering op de kruin van boven) gebreid, dan
begint men van het midden van den keelknobbel af nog een blad, breit
No. 30. Paletot “Tony.” Achterzijde.
Knippatr. keerz. v. h. Supplem. No. VIII, Fig. 37―39.
No. 29. Paletot “Tony.” Voorzijde.
No. 27. Paletot “Zabala.” Voorzijde.
Knippatr. voorz. v. h. Supplem. No. IV,
Fig. 16―21.
No. 33. Paletot “Nicolo.” Achterzijde.