Afbeelding stelt slechts een gedeelte van ons model voor ― op fijn neteldoek of batist over, men moet echter zorgen dat de figuren van het patroon van het midden uit in eene tegenovergestelde richting loopen. Nu rijgt men de omtrekken van het patroon met dik katoen na, festonneert ze dan met borduurkatoen No. 60 of 70 en knipt de stof tusschen de festonnen in en ook langs de buitenste omtrekken
uit, zooals dit op de afb. is voorgesteld. De kantsteken in de klaver-
blaadjes worden naar Fig. 46 gewerkt, door in de rondte van elk blad drie rijen van de festonneerlussen op de genoemde afbeelding
voorgesteld, uit te voeren, men moet daarna den draad echter
nog eens door de lussen halen, door de naald van boven naar onderen door elk oogje te steken. De bovenrand van den kraag wordt
tusschen de dubbele stof van een boordje en hiermede aan eene che-
misette genaaid.
Gebreid tusschenzetsel.
Afbeelding No. 11.
Daar het patroon van dit tusschenzetsel uit rechte strepen
die zich telkens herhalen bestaat, is het wat de breedte betreft,
gemakkelijk te wijzigen en daardoor voor verschillende doelein-
den geschikt.
Volgens het oor-
spronkelijke, dat met haakgaren No. 40 is uitgevoerd,
zijn 32 steken op-
gezet; naarmate men
nu het getal van de
open strepen wenscht
te vermeerderen of
te verminderen, zet
men voor elk hier-
van 4 steken meer of minder op. Men
breit steeds heen en
weder.
1ste toer. 1 st. afhalen, 5 r., * 2
r., omsl., overh. Van * af nog 4 maal
herhalen, dan 6 r.
2de en 3de toer. Als de 1ste toer; van
den omslagdraad wordt telkens 1 st. ge-
breid.
4de toer. De 3 eerste steken afkanten,
zoodat de 4de steek de eerste wordt, 2 r.,
* 2 recht, omsl., overh. Van * af nog 4
maal herhalen, 6 r.
5de toer. De 3 eerste steken afkanten,
2 r., * 2 r., omsl., overh. Van * af nog
4 maal herhalen, 1 r. 2 maal omsl., 2 r.
6de toer. Afh., 5 r. (van het 2 maal omsl. worden 3 steken gebreid), * 2 r., men haalt den draad
als lus onder den omslagdraad van den 1sten toer door en breit deze lus nogmaals als 1 steek r. af,
haalt hem evenwel stevig aan, opdat de 5 op elkander liggende omgeslagen draden vast te
zamen zouden zijn gehaald, omsl., overh. Van * af nog 4 maal
herhalen, 1 r., 2 maal omsl., 2 r.
7de toer. Afh. 5 r. (van het tweemaal omslaan 3
st.), * 1 r. de omslagdraad met den daaropvolgenden
steek recht te zamen breien, omsl., overh. Van * af
nog 4 maal herhalen, 6 r. Men herhaalt nu gedurig
van den 2den tot den 7den toer tot dat men de ver-
eischte lengte voor het tusschenzetsel verkregen heeft.
Ronde tabouret met borduurwerk.
Afb. No. 12 en 13.
Daar het tegenwoordig gebruikelijk is, fauteuils, ta-
bouretten, canapés, portièren, ja
het geheele ameublement van een salon, of een elegant woonvertrek door borduurwerk op te luiste-
ren, ― een gebruik dat der vrou-
wen ruimschoots gelegenheid geeft, zich voortdurend bezigheid te ver-
schaffen, zoo stellen wij hiernevens de afb. van een ronde tabouret
met borduurwerk met den kruis-
steek versierd voor. Wij merken
aan dat zulk een stoel in elke kamer en overal, maar voornamelijk vóór de piano te huis behoort. Het bor-
duurwerk is kruiselings over het kussen van den stoel
gespannen, waarvan de voeten met rollen zijn voor-
zien. van het overtrek van het kussen, aan ons model
blauw satijn ― hoewel de keus der kleur natuurlijk
van het overige ameublement der kamer afhangt, worden daardoor
op de oppervlakte vier driehoekige vakken zichtbaar; het kussen
heeft bovenop hoogliggende ruiten, terwijl de rand van den stoel
glad bekleed en tot op de helft met blauwe koordfranje bedekt is.
De vier hoeken van het borduurwerk zijn met kwasten van grelots
van blauwe zijde versierd. Afb. No. 13 geeft het patroon voor het borduurwerk, het wordt viermaal op gaas No. 4 met de kleuren van
wol en zijde bij de verklaring der teekens aangegeven gewerkt, tel-
kens tot aan de spitstoeloopende lijn, door eene rij leege ruitjes aan-
gegeven. Als de vier reepen voltooid zijn, dan worden zij elk aan den
verkeerden kant zoodanig aan de puntige einden met achtersteken
aan elkaar genaaid, dat zij een kruis vormen, en de figuren van
het patroon juist aan elkaar sluiten.
Dit sierlijk borduurwerk zal door eene juiste uitvoering, een fraai effect opleveren.
Mandje met dominosteenen van
papierstramien.
Afb. No. 7 en 8. Papierstramien, een lapje blauwe taf, zwarte
naaizijde, arabische gom.
Het sierlijke mandje dat bijna op gesneden ivoor gelijkt, bevat
nog fraaier dominosteenen, die men wel niet gaarne aan de
speeltafel zal gebruiken, maar als een petit rien beschouwd, met het mandje een lief geschenk uitmaken. Het laatste, het mandje is bovendien geschikt om er ouwels, kleine bijouteriën,
spelden, knoopen enz. in te bewaren, men moet echter, om
het te vervaardigen eenige bedrevenheid in het plakken hebben,
en het werk zeer netjes en nauwkeurig uitvoeren. Men begint
met den bodem van het mandje; deze wordt cirkelrond 4½ d.
in doorsnede uit blauwe taf geknipt en op de eene, de onderzijde met smalle reepjes van papierstramien bedekt, waartoe men het
laatste tusschen elke rij gaatjes, met een scherp pennemes door-
snijdt. Deze reepjes of stijltjes legt men op kleine regelmatige
afstanden op het taf, zoodat zij zich in eene rechte richting
op den bodem bevinden, men naait elk der einden op de taf
vast, zonder deze daarbij in te trek-
ken. Om hem meer
stevigheid te geven, plakt men
er hierna in het midden dwars over al de stijltjes twee reepen papierstramien over elkander op,
naait dan een reep ¾ d. breed waarvan de einden 1 d. over elkaar moeten liggen, staande en met overhandsche steken in de
rondte op den bodem en plakt
eindelijk op den
onderkant van
den bodem, zoo
dat de dunne stijltjes tevens
bedekt zijn een
smallen reep van de breedte der stijl-
tjes. De hooge open rand van het mandje bestaat geheel en al uit zulke smalle stijltjes, elk 4 d. lang welke
eerst op kleine regelmatige afstanden
op de buitenzijde van den ondersten
dichten reep, daarna met elk der bo-
venste einden op een reep, waarmede de bovenzijde wordt afgesloten, even
breed, en tot een ring gevormd, wor-
den vastgenaaid. Ten einde de punten van deze stijltjes te bedekken, beplakt
men de buitenzijde van den ondersten,
alsook van den bovensten reep, met een tweede strookjes van dezelfde breedte, en versiert daarna de
beide buitenste reepen telkens op 1 d. afstand met een soort van knoopen of steenen. Deze
bestaan uit vier op elkaar geplakte vierkanten, die gedurig in de
rondte een rij gaatjes van het stramien kleine worden, de onderste
rij telt 9 gaatjes, drie aan drie in eene rij. Als men deze stukjes op
elkaar plakt, (het kleinste is slechts een speldeknop groot), moet
men elk vierkant juist in het midden van het voorgaande plaatsen,
ten einde de figuur regelmatig te doen afnemen. Voor het deksel
voert men in een reep eene rij gaatjes breed, waarvan de einden over elkaar zijn gelegd, en die de wijdte
van den omvang van het mandje heeft, eene rij dichte stiksteken met wit garen uit, waarmede tevens telkens met eene tusschenruimte van drie gaatjes van het stra-
mien het eind van een smal stijltje 2½ d. lang wordt vastgehecht. De stijltjes worden natuurlijk aan den bin-
nenkant van den doorgestikten reep bevestigd. Men naait de boveneinden van de stijltjes op de bovenzijde van een cirkelrond stukje stramien 1½ d. in doorsnede,
dat het middelpunt van het deksel uitmaakt, dicht
naast elkaar vast, en buigt het deksel een weinig
rond, zoodat het zich gewelfd vertoont. In het mid-
den is het deksel gegarneerd met een klein strookje
als eene rozet ingehaald, van een reep uitgetande blauwe taf, en deze wederom in het midden met een knoop van papierstramien. Voor dezen laatsten plakt
men vijf vierkanten, elk 5 rijen gaatjes groot, dan
vijf die telkens eene rij gaatjes kleiner worden op el-
kaar. Het deksel wordt op de een of andere plaats
met eenige steken die een scharnier vormen, aan den bovenrand van het mandje genaaid. Voor de domino-
steenen, (een is er door de afb. No. 8 voorgesteld),
maakt men er zooveel als voor een spel noodig zijn,
door voor elken steen vier stukjes papierstramien 1¾
d. lang en nauwlijks 1 d. breed te snijden en dan op elkaar te plakken. Eerst echter deelt men een stukje
in de dwarste met eene rij stiksteken van zwarte zijde
in twee helften en bootst dan op hetzelfde stukje de “oogen” van
een steen met kruissteken van zwarte zijde na. Het zal wel overbo-
dig zijn aan te merken, dat het aantal dezer oogen op elken steen
verschillen en werkelijke dominosteenen hier tot model moeten dienen.
Kraag van guipure borduurwerk.
Afbeelding No. 9.
Welk een rijk effect het kantachtige patroon voor een kraag Afb. No. 9 ook moge maken, zoo is het toch
gemakkelijk uit te voeren; men teekent het patroon zoo breed als de wijdte van den hals dit vereischt ― de
[3 Mei 1866. 4e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 91
Verklaring der teekens: zwart, reebruin, parelgrijs, lichtgeel (zijde).
No. 13. Tapisseriepatroon voor den ronden stoel. (Bij Afb. No. 12)
No. 17. Gebreide voering
voor den hondekop. (Bij
Afb. No. 16). Helft van
de oorspronk. grootte.
No. 15. Gedeelte van het gehaakte kleedje. (Bij Afb. No. 14).
Oorspronkelijke grootte.
No. 16. Hondekop als sleuteldrager. Verkleind. (Breiwerk en
pluche borduurwerk). Knippatroon, keerzijde van het
Suppl. No. XV, Fig. 50.
No. 14. Gehaakt kleedje als overtrek voor een toiletkus-
sen, als antimacasser enz. Verkleind.
No. 18. Gebreid oor voor den hondekop. (Bij Afb. No. 16). Helft van de oor-
spronkelijke grootte.