Kieltje voor knapen van 6―8 jaar.
Afb. No. 23. Knippatr. keerz. v. h. Supplem. No. X, Fig. 53―56.
Voor het kieltje waarvan wij hiernevens de afbeelding geven,
kunnen wij popeline, mohair, cachemir of molleton d’été
als de meest doelmatige stoffen aanbevelen. Ons model in den vorm van een wijden paletot, is van grijs popeline vervaardigd,
wordt door een ceintuur van dezelfde stof bij elkaar gehouden en van voren door middel van vierkante stalen knoopen gesloten. Voor het vervaardigen van dit kieltje heeft men 90 d. popeline
80 duim breed noodig, waarvan men naar Fig. 53 eerst de
voorstukken knippen en hierbij op de inslagen van de naden
en een omslag 4 d. breed voor een zoom aan den onderkant
moet rekenen; de rug wordt naar Fig. 55 aaneen gesneden,
waarbij men de dunne lijn van het knippatroon langs den draad
op de dubbel toegevouwen stof legt. Teken den voorkant van het
linker voorstuk dat onder het andere komt wordt een reep voe-
ring 3 d. genaaid. Daarna zet men er naar aanwijzing van
Fig. 53 vierkante stalen knoopen op, maakt van punt tot kruis de
insnijding voor het zakje, naait er een zakje 6 d. lang dat aan den
binnenkant los neerhangt in, bedekt de insnijding met eene patte
die naar Fig. 54 geknipt, in de rondte gestikt en in het mid-
den met een knoopsgat voorzien is. Met een stalen knoop die
op de overeenstemmende plaats op het voorstuk over de insnij-ding is gezet, wordt het zakje gesloten. Den voorkant van het
rechter voorstuk slaat men, om aan de knoopsgaten meer ste-
vigheid te geven, langs de dunne gladde lijn op Fig. 53 naar binnen om, naait dezen omslag met zoomsteken vast en maakt
er dan de knoopsgaten, die natuurlijk over de knoopen moeten
komen in. Nadat de rug- en de voorstukken volgens de gelijk-luidende letters op de knippatronen, met een achtersteeknaad aan elkaar zijn gezet, legt men van onderen aan den rand van
het kieltje een zoom 4 d. breed, en naait tegen uit uitsnijdsel
van den hals een schuin geknipten reep voering. Om den ge-heelen buitenrand en om het uitsnijdsel van den hals legt men
daarna een zijden koord en twee recht loopende rijen stiksteken
met zijde uitgevoerd. Voor de mouw knipt men naar Fig. 56
twee halve gedeelten, waarbij men op de lijn voor het uitsnij-
den van het onderste gedeelte, woordelijk op het patroon aange-
duid, en op den reep van de stof die er onder komt, moet let-
ten. Nu worden in het bovenste gedeelte van de mouw de voor-
geteekende knoopsgaten gemaakt, op het onderste de daarmede
overeenstemmende knoopen gezet en de twee stukken van Q
tot R, en verder van S tot T met elkaar verbonden. Aan den
benedenrand wordt de mouw omgeslagen, vastgestikt en even als het kieltje met koord voorzien; aan den bovenkant van de
mouw, legt men eene plooi door de twee kruisen op het punt
te doen vallen en zet haar dan in het armsgat, dat alvorens
met een ingenaaid koordje is voorzien en wel zoo dat T op T
van het voorstuk valt. De ceintuur die uit een rechten lap van
de stof 5 d. breed en aan het eene einde puntig bijgeknipt wordt gemaakt, voert men met wit cambrie, zet aan het puntig bij-
[3 Julij 1865. 3e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 119
geknipte einde aan de binnenzijde 3 haken en aan de rechter
dwarszijde 3 oogen om haar te kunnen sluiten.
Chignonnet met kristallen kralen.
Afbeelding No. 24.
Hoewel de omvang van de chignons zoowel in de lengte als
in de breedte aanmerkelijk is afgenomen, en deze niet zelden door vlechten of krullen vervangen worden zoo zijn daarom
de chignonnetten, daar zij een lief tooisel vormen volstrekt
nog niet op den achtergrond geraakt. Zij maken integendeel
een fraai hoofdversiersel uit daar zij op allerlei wijzen met kralen, stalen pailletten en strikken worden zamengesteld. Onder Afb. No. 24 geven wij zulk een netje, op het hoofd geschikt te zien. Ons model
is van haarfijne lichtbruine naaizijde en kristallen kralen in vier ver-
schillende grootten, zoo als men dit op de Afb. zien kan vervaar-
digd. In plaats van kristallen kralen worden ook veelal groote en
kleine waspaarlen, kwikzilveren, stalen ― en kralen van nagebootst koraal, gebruikt. Voor de fijne zijde heeft men ook eene zeer dunne
knoopnaald noodig, het zou misschien wel zoo goed zijn om voor
den bodem van het netje een stopnaald te nemen, daar men voor dat
gedeelte voor elke maas een kraal
aanrijgen en den draad twee-
maal door de kraal moet steken. Als
men zich van een stopnaald bedient,
dan is men aan
den anderen
kant genood-zaakt om den draad dikwijls aan te knoopen, dat dan altijd
zoo moet wor-den geschikt
dat de knoop in
eene kraal ver-
borgen is.
Men begint
het met op een
pennetje dat met een draad 2 duim
lang omspannen wordt, zet 16 ma-
zen op en knoopt 1 toer recht, waar-
bij men bij het begin en bij het einde
van den toer telkens 1 steek meerdert, men knoopt namelijk in den eer-
sten en in den laatsten steek van den toer twee steken. Nu volgt 1 toer
zonder meerderen. Hiermede gaat men om den anderen toer voort tot dat
men er 12 geknoopt heeft, welke laatste toer dus 28 mazen moet bevatten. In den 6den toer begint men er echter de kralen reeds in te werken, en
wel eerst de kleine kralen, door na den vijfden toer eene kraal aan te rij-
gen, in de naastbijzijnde maas te knoopen en dan den draad weder door de kraal terug te halen. Met eene tusschenruimte van drie mazen, gaat
men hiermede nog driemaal op dezelfde wijze voort, zoodat deze toer vier
kralen telt. Dan volgt een effen toer, namelijk zonder kralen. Met deze
kleine kralen werkt men 3 toeren, telkens met een rechten toer er tusschen
terwijl het meerderen tevens regelmatig wordt voortgezet. De volgende,
vierde kralentoer moet echter 6 kralen bevatten en wel door in de vierde
maas aan het begin en in de derde maas vóór het eind van den toer, met
welken het meerderen ophoudt, in de aangeduide wijze nog een kraal te
voegen. Deze kraal geeft het begint aan van de twee buitenste rijen die door-
gaande kleine kralen bevatten. De overige kralen worden nu in de toeren
waarin niet meer gemeerderd of geminderd wordt ingeknoopt, na elke twee
rijen kralen, nemen de kralen steeds in grootte toe. Is men op deze wijze
tot aan den 23sten toer gekomen dan knoopt men den bodem van het netje
teruggaande op dezelfde wijze verder, eindigt met den 33sten effen
toer weder de twee buitenste rijen met kralen, en begint in den eerstvol-
genden toer met minderen, dat telkens wederom met een effen
toer er tusschen geschiedt, door steeds aan het begint en aan
het einde van den toer twee mazen te zamen te knoopen. In
het geheel moet men aan elken kant viermaal minderen. In
den laatsten toer waarin geminderd wordt knoopt men geen
kralen meer in, knoopt dan nog drie toeren recht en daarna
nog een toer rondom den bui-
tenrand van het netje. Door de
buitenste mazen van dezen toer
wordt een dun elastiek koordje
40―44 d. lang gestoken, men
boort het bovenste gedeelte van
het netje met een gekleurd flu-
weellint 3 d. breed en 32 duim
lang, legt er een dun eindje
ijzerdraad tusschen, en hecht op het bovenste gedeelte van
dezen aldus gevormden boog een strik, van hetzelfde fluwee-
len lint, waarvan de einden elk 15 d. lang, met grelots van
kristallen kralen en met stalen hangertjes versierd zijn. De
strik is op dezelfde wijze met grelots en stalen pailletten ver-
sierd.
Collier “mignon.”
Afbeelding No. 24,
Vele onzer lezeressen zullen ongeloovig lachen als wij haar zeggen, en
het haar door de hiernevensgaande gravure bewijzen, dat de mode, geheel
afwijkende van het eeuwenoude gebruik, de strikken en slippen van dasjes
tegenwoordig in den nek der dames ge-plaatst wil zien. En toch is het geen
sprookje. Verre van dien, en wij kun-
nen onzen jeugdigen abonnées dit oor-
spronkelijke en gracieuse versiersel wel
aanbevelen, dat uit een collier met lin-
ten die van achteren lang afhangen be-
staat, en “mignon” schertsender wijze ook “collier de chien” genaamd, het
best geschikt is om een élégant toilet te voltooien. Ons model bestaat uit roze
taffen lint en satijnkralen, wij hebben
echter in een der voornaamste maga-
zijnen in dit genre, eene groote keus in
allerlei kleuren, stoffen en garnituren gezien. Voor het vervaardigen
van zulk een collier heeft men ongeveer 3 el lint, 3 d. breed noodig.
Men vouwt het daar waar het om den hals sluit, ― een eind ongeveer
42 d. lang, ― tot de helft der breedte te zamen, en maakt aan de
voorzijde een klein puntje door er eene plooi in te leggen. Daarna naait
men er naar de afbeelding witte satijnkralen op en zet aan den rand
van onderen grelots van glazen, kristallen en satijnkralen. De collier
wordt om den hals met een haak en een oog dicht gemaakt. Om dit
dicht maken te bedekken, legt men er drie lussen lint elk 11―12 d.
lang met twee einden 90 d. lang op waarvan de dwarskanten evenzoo
met opgenaaide kralen en met grelots zijn versierd.
Blouse met pelerine voor meisjes van 12―14 jaar.
Afb. No. 25 en 26. Knip., voorz. v. h. Suppl. No. IV, Fig. 21―29.
Datgene waardoor deze blouse zich bijzonder onderscheidt bestaat
en hecht dan den draad aan het oogje dat met 1 getee-
kend is vast. Nu steekt men van de rechter naar de linkerzijde
werkende, van 1 in 2, van 1 in 3, van 2 in 4, van 3 in
5, van 4 in 6, van 5 in 7, van 6 in 8, van 7 in 9, van 8
in 10, van 9 in 11 ― bij elken steek strekt men de oogjes
van de tulle een weinig toe ― teruggaande werkt men de vol-
gende rij, door in het gaatje dat zich tusschen 11 en 9 bevindt in, in 9 uittesteken, dan verder: van 12 in 13, van 9 in 7,
van 13 in 14, van 7 in 5, van 14 in 15, van 5 in 3, van
15 in 16, van 3 in 1 enz., en zoo van de eene rij tot de
andere; al voortgaande moet men de gaatjes toehalen en ver-
wijden en het werk zal volkomen beantwoorden aan de afb. onder No. 19.
Afb. No. 20a en 20. De uitvoerige afb. No. 20a geeft kleine rond-
jes door nummers en verschillende teekens gevormd te zien, waar-
van het middelpunt door een kleinen cirkel is aangeduid. Men maakt
den draad in den genummerden kring vast, en wel zoo dat hij uit
het gaatje met 1 geteekend hangt. Het rondje wordt even als een ve-
tergaatje omgenaaid, door achtereenvolgens van uit het middelpunt in
een der genummerde gaatjes langs de rij af te steken; bij elken steek
haalt men den draad strak aan; en maakt daarna het middelste
rondje zeer voorzichtig met een borduurpriem wat wijder. Hier-
mede is een der vetergaten vol-tooid waarvan de Afb. No. 20
drie rijen, die telkens verspringen,
te zien geeft. Men herhaalt nogmaals
de drie eerste st. namelijk 1, 2 en 3 om op de plaats te komen van
waar men het volgende ve-tergaatje be-ginnen moet. Dit volgende vetergaatje is op de afb. No. 20a met kleine puntjes in
plaats van met cijfers geteekend. Men steekt eerst nog tweemaal van 4 in 3 en werkt dan het tweede vetergaatje even als het
eerste, waarbij men zich de punten in plaats de cijfers denkt. Het
derde vetergaatje is met kleine streepjes geteekend. Als de eerste
rij met vetergaatjes is voltooid, dan begint men aan de tweede rij, waarvan het eerste randje met kleine driehoekjes, het volgende met kruisjes geteekend is. De voortzetting van het patroon volgt van zelf.
Afb. No. 21. Dit patroon is, wat de uitvoering betreft, gelijk
aan het voorgaande, men moet echter de gaatjes van de tulle niet
bij elkaar trekken, en de andere oogjes ook niet verwijden, maar
even als men dit op de Afb. ziet voorgesteld, sterretjes vormen. Men kan
hiervoor de uitvoerige afb. No. 20a evenzeer als handleiding gebruiken.
Jurkje voor meisjes van 5―6 jaar.
Afb. No. 22. Knipp., keerz. v. h. Suppl. No. XIV, Fig. 63―69.
Voor het zomertoilet van een lief klein blondinetje zou men be-zwaarlijk een fraaier model kunnen vinden als dit jurkje van wit alpaca met smalle randen stroo, met afzonderlijk opgenaaide geslepen en zwarte kralen en met eene franje van stroo 1½ d. breed. Dit garnituur is volgens de afbeelding 8 d. boven den rand van on-deren op den rok gelegd, terwijl de berthe op de taille, die in
diepe schelpen is uitgesneden, de ceintuur en de mouwen er even-eens mede gegarneerd zijn. Met het oog op de duurzaamheid, zou men in plaats van eene stroofranje een ruche van stof van het
kleedje of van gekleurd lint, een smal lintje of wel een kralen bandje voor garnituur kunnen nemen. Bij het ver-vaardigen van dit model moet men van de bovenstof en van voering (wit shirting) naar elk der Fig. 63, 68 en
69 (voorstuk, berthe en ceintuur,) een stuk aaneen snij-
den, en het patroon met de dunne lijn op de dubbel toe-
gevouwen stof leggen; verder knipt men naar elk der figu-ren 64 en 67 twee gelijke stukken, en de twee gedeel-ten naar Fig. 66 alleen uit
voering. Dan naait men in
de voorstukken de borstplooien van punt aan punt tot kruis, zet aan het linker gedeelte van den rug een reep der
stof die er onder komt onge-
veer 3 d. breed, en ook de noodige oogen; tegen het rechtergedeelte van den rug legt men ook een reep der bovenstof zet er de vereischt wordende haken aan en naait de voor-, zij- en rugstukken volgens de overeen-stemmende letters op de knippatronen, aaneen. Langs de
verschillende naden en langs het rechter gedeelte van den rug wor-
den dunne, korte baleintjes gehecht. Voor de mouwen rimpelt men eerst het gedeelte voor de dof Fig. 67 aan de lange zijden in, hecht
die volgens de overeenstemmende letters op de voeringmouw Fig. 66 en naait beide gedeelten aan de dwarszijden aaneen waarna men op dezen naad, zooals wij dit hebben voorgeteekend eene plooi legt.
Dan zet men van onderen op de mouw een boordje dat van dubbele
stof geknipt, geboord en gegarneerd, ongeveer 2 d. breed en 22 d. wijd is
en naait haar eindelijk in het armsgat, dat eerst met een ingenaaid koordje is voorzien, waarbij L van de twee gedeel-ten op elkaar moet vallen. Nu moet men de berthe die naar Fig. 69 geknipt, met een gazen voering en met garnituur is voorzien, (de franje wordt in de geheele breedte aan den buitenrand van de berthe gezet, zoo dat zij er geheel over heen hangt) volgens de overeenstemmende let-ters aan het uitsnijdsel van den hals van de taille zetten met een ingenaaid koordje
er tusschen, zoodat hierdoor tevens een schuif gevormd wordt waar-door men een dun wit koordje steekt. Nadat men den rok van het jurkje die aan ons model 45 d. lang en 200 d. wijd is aan elkaar
heeft genaaid, voert men hem met gaas, legt van onderen tegen den rand aan de binnenzijde een breeden reep van de bovenstof, en aan de bovenzijde het garnituur, voorzie den rand van boven met breede plooien, naait den rok aan het lijf, en bedekt dezen naad aan
den verkeerden kant met een reep voering ongeveer 2 d. breed; op de rechterzijde legt men eene ceintuur die er volgens de overeenstem-mende letters wordt opgenaaid, vooraf met een gazen voering,
en met het garnituur voorzien, en met een ingenaaid koordje geboord is. Het dicht maken van de ceintuur wordt met eene rozet bedekt, die uit een reep der stof 2½ d. breed vervaardigd, met een ingenaaid koordje geboord en in het midden met een knoop van stroo versierd
wordt.
No. 8.
No. 9.
No. 10.
No. 11.
No. 11a.
No. 13.
No. 12.
No. 13a.
No. 14.
No. 8a.
No. 9a.
No. 10a.
No. 12a.
No. 15.
No. 16.
No. 16a.
No. 18a.
No. 19.
No. 19a.
No. 17a.
No. 17.
No. 18.
No.20.
No. 20a.
No. 21.