plooitjes aangegeven ― men hecht de laatsten in de dwarste met den vischgraatsteek met wit ijzergaren of gekleurde zijde vast, en
knipt dan van deze gedeelten den vorm op de knippatronen voorge-
teekend. De aldus vervaardigde geplooide stukken worden nu in de
daarvoor bestemde ruimte van den rug en de voorstukken gehecht;
eerst moet men echter in de laatsten de borstplooien en de zoomen
aan de voorkanten leggen. Nu worden de gedeelten van het lijf van A
tot B en van C tot D, met welken laatsten naad men ook de geplooide
stukken medevat aan elkaar verbonden. De afgeknipte randen van
deze, worden met een, een weinig ingerimpeld guipure kantje be-
dekt, terwijl men om den buitensten ondersten rand van het geplooide gedeelte een kant 2 d. breed die neerhangt, en
aan de tegenovergestelde zijde een kant 1 d. breed zet, de
rand van boven krijgt alleen het laatste kantje, zoo als men
dit op de afb. zien kan. Voor het garnituur om het uitsnijdsel
van den hals neemt men een reep neteldoek 5 d., voor de cein-
tuur een reep 8½ d. breed, deze wordt in de rondte smal ge-
zoomd; daarna legt men er in de dwarste smalle plooitjes in
die aan de ceintuur 2½ d., aan het garnituur voor het uitsnijd-
sel van den hals 1 d. van den buitenrand af op elkaar worden
vastgenaaid. Dan hecht men tusschen de beide lijnen hiervoor
op de knippatronen aangegeven op de canesou een eind ge-
kleurd lint, dat de vereischte breedte heeft vast, legt er de geplooide stuk-
ken over, en hecht die met vischgraatsteken aan weerszijden op het lint maar zoo dat er aan elken kant de geplooide strookjes overheen komen.
Het geplooide gedeelte, dat de ceintuur nabootst, kan tevens als schuif
dienen om het jaquetje wat meer toe te halen, in dit geval wordt het lint niet vastgehecht maar slechts onder den reep doorgestoken, waarna men van de einden aan de voorzijde een strik maakt. Voor elke mouw wordt naar Fig. 33 een geplooide reep vervaardigd, even als die voor de taille met
vischgraatsteken versierd, van E tot F en van F tot G aan de
mouw gezet, en nadat deze van H tot I aan elkaar is genaaid,
met het onderste gedeelte v. d. mouw van J tot K verbonden,
waarna men ook den naad aan
den binnenkant v. den arm van G tot D toenaait. Nu legt men op het bovenste gedeelte van
de mouw langs de lijn
die wij op de afb. hebben voorgeteekend een ge-plooiden reep neteldoek met lint er onder waarom
heen langs den buitenrand eveneens een een wei-nig ingerimpeld guipure kantje 2 d. breed loopt,
waarna de mouw van onderen op dezelfde wijze wordt gegarneerd als de buitenste rand van het
fichuvormige geplooide gedeelte, namelijk met
eene breedere en een smallere, een weinig inge-
rimpelde guipure kant. Nu moet men de mouw aan den rand van boven inrimpelen, en met een
ingeregen koordje er tusschen in het armsgat zetten, waarbij zij met L op L van het voorstuk moet sluiten. Het garnituur in den vorm van eene epau-lette aan den bovenkant van de mouw, wordt vervaardigd van een reep netel-
doek 75 d. lang, in het midden 7, aan de einden 4 d. breed; hij
is aan een der lange zijden met breedere en smallere kant gegar-
neerd, men legt er plooien ongeveer 3 d. breed in en hecht hem
zoodanig op de canesou, dat hij aan het garnituur van lint begin-
nende om de bovenste helft van het armsgat heen loopt. Nu heeft
men nadat de zoom aan den voorkant van de canesou met knoopen
is voorzien, het garnituur aan de voorzijde dat zich aan de échar-
pes aansluit nog uit te voeren. Voor het eerste naait men een taf-fen lint zoo breed als men dit op No. 30 door de gepunte lijnen
vindt aangegeven (3 d.) en zoo lang dat het over de eindpunten
op het knippatroon 23 d. heen komt, in een dubbelen reep netel-
doek die een weinig is ingerimpeld, zet er aan de beide lange zij-
den een guipure kantje 2 d. breed aan en hecht het daarna zoo als
wij dit hebben voorgeteekend op de voorstukken, zoodat de einden
van de gestipte dwarslijntjes op No. 30 af, los blijven hangen. Ver-
der knipt men voor de écharpes een reep neteldoek 102 d. lang en 35 d.
br., langs dezen wordt in de rondte behalve aan de eene dwarszijde een
kant gezet en lint er onder gelegd,
waarna men den niet gegarneer-den dwarskant tot ½ der breedte
na men het om den tweeden bij wijze van een dof schikt. Voor het
handvatsel heeft men 40 d. dik ijzerdraad noodig, waarom heen men
eerst garen, daarna roze zijden lint windt, en dan de einden tot een lus
toebuigt. Deze wordt aan beide zijden om den knop heen geslagen,
zoodat de spil ongehinderd draaien kan. Het ijzerdraad wordt
boven op, volgens de afbeelding zoodanig gebogen, dat het een
handvatsel vormt, waarna er kristallen kralen, die eerst zijn
aangeregen, om heen worden gewonden.
Gehaakte kindermuts.
Afbeelding No. 60―62. Haakgaren No. 50 of 60.
Wij voldoen thans aan den wensch van vele onzer abonnées, die ons reeds verscheiden keeren verzocht hadden een gehaakt of gebreid kindermutsje te geven; het hierbijgevoegde model is bijzonder aan te bevelen daar het zeer gemakkelijk te vervaardi-
gen is. Afbeelding No. 60 stelt het mutsje verkleind voor, waarvan de kruin zeer fraai is, doch afwijkt van de gewone
reeds bekende ster. Voor de pas van het mutsje geven wij onder afbeelding
No. 61 en 62 twee verschillende patronen.
In het midden van de kruin beginnende, zet men eerst 10 kettingsteken op die men tot eene rondte verbindt en hierin als 1ste toer 20 vaste steken
haakt. Dan volgen er nog 4 toeren v. st., waarbij men gedurig, het geheele
mutsje door, door den geheelen steek, dus door de beide lussen van den
steek van den vorigen toer steekt. Men meerdert van den 2den tot den 5den
toer zoodanig, dat de 5de toer 42 steken heeft.
6de toer. Afwisselend 4 kettingst., 1 v. st., met de 4 kettingst. slaat men 1 steek
van den vorigen toer over.
7de tot den 10den toer. Deze zijn alle uit ketting-steekbogen gevormd; echter moeten de bogen van den 7den toer 5, van den 8sten toer 6, van den 9den toer 7 en van den 10den toer regel-matig afwisselend 2 bogen van 8 en een van 9 ketting-
steken bedragen.
11de toer. * In den uit 9 kettingst. bestaanden boog haakt men 17 stokjes, dan 1 v. st., in den volgenden uit 8 kettingst. bestaanden boog;
5 kettingst., 1 v. st. in den
volgenden boog; van * af herhalen.
12de toer. * 15 v. st. op de 17 st., zoodat het eerst en
laatste st. onbewerkt blijft; 5 kett.st., 1 v .st. in den ket-tingsteekboog van den vorigen toer, 5 kettingst.; van *
af herhalen.
13den tot den 15den toer. als de 12de toer, evenwel
wordt in elk van deze toeren het getal van de v. st. dat op de v. st. van den vorigen toer gehaakt wordt door 2 ste-ken verminderd, zoodat hierdoor op zich zelf staande dichte punten ontstaan, terwijl het getal van de ketting-
steekbogen tusschen de punten gedurig door een vermeerderd wordt. De
kettingsteekbogen moeten steeds 5 kettingst. tellen.
16de toer. * 7 v. st. op de 9 v. st. van den vorigen toer, 2 kettingsteek-bogen, 11 st. in den middelsten van de 5 kettingsteekbogen van den vorigen
toer, 2 kettingsteekbogen: van * af wordt herhaald.
17de toer. * 5 v. st. op de 7 v. st.; 3 kett.bogen, 9 v. st. op de
9 middelste van de 11 st., 3 kettingst.bogen, van * af herhalen.
18de toer. * 3 st., op de 3 middelste van de 5 v. st., 4 ketting-steekbogen, 7 v. st. op de 9 v. st., 4 kett.bogen; van * af herhalen.
19de toer. Gedurig 5 v. st. op de 7 v. st. van den vor. toer, overigens kettingsteekbogen, terwijl men tevens de 3 stokjes met
een boog overslaat.
20ste toer. * In den over de 3 stokjes gewerkten boog haakt men 9 st., in de 4 volg. bogen van den vorigen toer in elk 1 v. st. door 5 kettingst. gescheiden, dan 5 kettingst., 3 st. op de 3 mid-
delste van de 5 v. st., 4 kettingsteekbogen; van * af herhalen.
21ste toer. * 7 v. st. op de 9 st., 9 kett.bogen; van * af herh.
22ste toer. * 5 v. st. op de 7 v. st., 10 kettingsteekbogen; van
* af herhalen.
23ste toer. * 3 st. op de
3 middelste van de 5 v. st., 11 kettingsteekbogen; van
* af herhalen.
24ste en 25ste toer. Ge-
heel kettingsteekbogen.
26ste toer. 4 st. in den middelsten steek van elken
boog.
Hiermede is de kruin van de muts voltooid; men telt 15 van deze bosjes stokjes van achteren voor den nek
af en werkt op de overige
62 bosjes in heen en
teruggaande toe-
ren de pas.
126 DE GRACIEUSE. [3 Julij 1865. 3e Jaargang.]
No. 55. Tapisseriepatroon voor de gebor-
duurde damespantoffel.
invouwt, en ze daarna aan het bovengenoemde garnituur zet welke
naad bij het in elkaar slingeren der echarpes verborgen wordt. Ver-
der krijgt de canesou zoo als men dit op de afbeeldingen kan zien,
zoo wel van achteren aan de uitsnijding van den hals aan de
epauletten een strik en aan de hoeken van de eerste een knoop- en
een knoopslus om haar te kunnen dicht maken.
Rol met vloeipapier.
Afb. No. 59. Een houten rol; een weinig zilver-
papier, vloeipapier; 40 d. dik ijzerdraad; kris-
tallen kralen, middelsoort grootte; 60 duim
roze taffen lint, 4 d. breed; roze zijde.
Dit kleine nuttige voorwerp dat als men het luchtig over het pas beschreven blad papier rolt,
de nog vochtige letters dadelijk doet opdrogen, ziet er tevens zoo lief en smaakvol opgemaakt
uit, dat het zelfs op eene elegante damesschrijf-
tafel niet misplaatst zou zijn.
Ons model dat met zeer weinig moeite kan vervaardigd worden, bestaat hoofdzakelijk uit
een houten rol met vloeipapier omwoeld. Hier-
door loopt een ronde staaf (een spil) met ge-
draaide einden die met gekleurd taffen lint zijn versierd. Aan deze einden is een handvatsel
of hengsel vastgemaakt dat uit ijzerdraad ge-
vormd en met kralen omwonden is. De rol is
van buiten 14 d. lang en 4 d. in doorsnede, de
spil die er door heenloopt, en het draaien van
de rol veroorzaakt is 18 d. lang en loopt aan de einden in twee knoppen uit die op elkaar zijn gewerkt en waar-van de buitenste eene vlakke
ronding vertoont. De rol heeft
denzelfden vorm als een taar-
terol, elke timmerman zal
haar dus zonder eenige moeite dadelijk volgens opgave kun-nen vervaardigen. De rol wordt van buiten eerst met zilverpapier beplakt, dat aan beide zijden ongeveer ½ duim onder het daarover heen ge-wikkelde roze of witte vloei-papier moet uitkomen. De einden van de spil worden met roze zijden lint gegarneerd, de buitenste knop wordt er
eerst mede overtrokken waar-
No. 56. Tapisseriepatroon voor de gebor-
duurde damespantoffel.
No. 57. Canesou met echarpe. Voorzijde.
No. 52. Patroon voor den gehaakten tuin- of reispet voor heeren.
No. 53. Geborduurde damespantoffel. Knip- en borduurpatroon,
keerz. v. h. Supplem. No. XV, Fig. 70.
No. 54. Geborduurde strik voor de damespantoffel. Oorspr. grootte.
No. 58. Canesou met echarpe. Achterzijde.
No. 51. Gehaakte tuin- of reispet voor heeren. Knippatr. voor
de klep, voorzijde v. h. Supplem. No. VI, Fig. 34.
Knippatroon, voorzijde v. h. Supplement No. V, Fig. 30―33.