50 DE GRACIEUSE. [20 Februari 1867. 5e Jaargang.]
wij in verloop van de beschrijving “stokjes moes” noemen om den naastbijzijnden kett.
van den vorigen toer, dan 2 kett., de volgende kett. overslaande.
3. en 4. toer. Als de 2. toer, doch men werkt de 6 st. van een moes om de
kett. die de 3 aan 3 gewerkte st. van den vorigen toer van elkander scheiden, voorts
worden elke 2 moezen door 3 kett. gescheiden.
Den 5. toer werkt men nogmaals op gelijke wijze, doch elk van deze moezen be-
staat uit: 2 st., 2 dubb. st., 1 kett., 2 dubb. st., 2 st., 2 kett.
Men kan desverkiezende deze kant nog breeder werken, hetgeen door bijvoeging
van eenige toeren geschiedt, die als de 5. toer worden uitgevoerd.
Opdat de in loodrechte rijen liggende moezen als plooien zouden voorkomen, haakt men op de verkeerde zijde van de tot dusverre voltooide kant, uitgenomen den
laatsten toer, om de kett., die gedurig de moezen van elkander gescheiden, 1 v. st., met 3 kett. er tusschen. Om de kant meer stevigheid te geven, haakt men langs den op-zettoer afwisselend 1 v. st., 1 kett., met den laatsten 1 opzetsteek overslaande, in el-
ken steek van dezen toer werkt men eindelijk 1 v. st. Als men deze kant als
kraag wenscht te bezigen, dan slaat men slechts bij den laatsten toer hier en
daar 1 steek over, waardoor de ronding van den hals verkregen en het fatsoen
als van zelf aangegeven wordt. Voor de grootte kan men een der knippatronen
raadplegen, die op de keerzijde van het Supplement voorkomen.
Onderkous. Breiwerk.
Afbeelding No. 51. 1½ lood fijne roode brei-
wol, stalen breinaalden tusschenbeide
van grofte.
Deze onderkous is bestemd, om onder katoenen
kousen gedragen te worden. Het model is met roode breiwol, gedeelte-
lijk in heen en teruggaande toeren, gedeeltelijk in de rondte ge-
breid. Wij merken echter aan, dat bij de heen en weder gebreide toeren de
1. Steek gedurig afgehaald wordt. Men begint aan
den hiel, die even als de hiel, afbeelding No. 113
blz. 26 van dezen jaargang, vervaardigd is en waar-
voor men volgens ons model 31 steken moet opzet-
ten. Dit getal steken kan naarmate de grootte zulk vereischt, vermeerderd worden. Als de hiel af is, dan neemt men de kantsteken eerst aan de eene, dan aan de andere zijde van den hiel op de naald en breit
van nu af over het geheele getal steken dat op 2
naalden verdeeld wordt heen en weder 60 toeren, de
heengaande recht, de teruggaande toeren averecht; in laatstgenoemden wordt het middelste naadje
regelmatig uitgevoerd. In de eerste 24 toeren breit men telkens aan het begin en einde van den
tweeden volgenden toer den 3. en 4. En op 4 en 3 na den laatsten steek te zamen.
Na voltooiing van den 60. toer zet men in aansluiting van den laatsten steek 32
steken op, sluit dit getal steken tot eene ronding en werkt hiermede den toon
van de onderkous (zie afbeelding No. 115 op bladz. 26 van dezen jaargang en
de daarbij behoorende beschrijving). Eindelijk neemt men alle steken rondom den buitenrand van het werk op 4 naalden en breit in den 1. Toer die in de rondte
gewerkt wordt de steken recht doch verdraaid af, daarna 5 toeren afwisselend 1
r., 1 aver., waarna men los afkant.
Ondermouw. Breiwerk.
Afbeelding No. 52. 4 lood roze breiwol.
Wij bevelen eene mouw zooals afb. No. 52 aantoont ten sterkste aan, vooral aan zoodanige dames, die aan rheumatisme lijden. Ter vervaardiging van deze mouw, die onder de mouw van een japon gedragen en in de dwarste in heen en teruggaande
toeren gebreid wordt, zet men met stalen breinaalden tusschenbeide van grofte 100 steken op (lengte van de mouw), en breit hiermede 28 toeren. Met den 29. toer be-
gint het inbreien van de klink voor den elleboog. Men meerdert hiervoor in dezen
toer na den 30. steek (van het begin van den toer af gerekend) 1 steek, in den
volgenden 30. toer na den 67 steek weder 1 steek, zoodat beide meerderingen door
3 stek. gescheiden zijn. Deze meerdering gescheidt nu in de 34 volgende toeren re-
gelmatig op dezelfde plaats, namelijk afwisselend voor den 30. van den eenen en 67. steek van den anderen toer, zoodat het getal steken tusschen de meerderingen telkens door een steek vermeerderd wordt en de klink in den laatsten toer, den 64. toer van het werk, 39 steken bedraagt. Van den 65. toer af mindert men op gelijke wijze
weder af, zooals hiervoor gemeerderd is, totdat het getal steken van de klink weder
tot op 3 steken verminderd is. Daarna breit men weder 30 toeren geheel recht,
kant dan los af en naait den opzet- en afkanttoer te zamen.
Met weinig moeite en in betrekkelijk korten tijd, kan men zich op deze wijze recht nuttige en practische kleedingstukken aanschaffen. Het rekbare weefsel door breiwerk verkregen, kan moeilijk door iets anders vervangen worden. Wij voldoen zeker aan den wensch van vele onzer abonnées, door van tijd tot tijd zulke eenvoudige modellen te geven. Eene ervaren breister zal ― ook zonder onze afb. en beschrijving te raadple-
gen, soortgelijke onderkousen en ondermouwen naar eigen smaak en goedvinden ver-
vaardigen ― niet voor haar maar voor onze nog weinig geoefende lezeressen hebben wij deze gebreide voorwerpen in de Gracieuse opgenomen en daarbij… men is er nog altijd niet in geslaagd eene volledige breimachine uit te vinden. Men zal zich dus nog eenigen
tijd het wel wat vervelende van het breien moeten getroosten.
Als men de bovenstof op de voering heeft geregen, dan worden de voorstukken en de rug van 25 tot 26 met een achtersteeknaad aan elkaar gezet, men vat echter een gedeelte voering niet mede, dit wordt er later, zoo dat de inslagen bedekt zijn, plat opgezoomd. Rondom den buitenrand van de jaquette worden de beide stoffen tegen elkaar genaaid. De mouwen worden van 27 tot 28 aaneen verbonden, en dan met 29 op 29 van het voorstuk in het
armsgat gevoegd, waarbij men echter in den bovenrand van de mouw twee plooien legt door
kruis op punt te bevestigen.
Mutsje “Carina.”
Afb. No. 45 en 48. Knippatr. keerz. van het Supplem. No. XII, Fig. 33.
De bestanddeelen van dit mutsje zijn: blauw taffen lint 4½ d. breed, zwarte kant 3 d.
breed, zwart fluweelen bloemen en eene grelot franje van kleine en groote zwarte kra-len. Fig. 33 geeft den grondvorm van het mutsje. Hiernaar knipt men een gedeelte uit zwarte stijve tulle, naait er langs den buitenrand een eind laiton met zwarte taf om-woeld tegen en bedekt den bodem daarna aan den buitenrand tot aan de gladde lijn op fig. 33 met het bovenvermelde taffen lint op de helft van de breedte toegevouwen, waarin aan den voorrand van den fond een platte strik zonder einden, maar aan elk der beide onderste hoeken een vlak liggende knoop wordt gelegd. Het middelste gedeelte van den bodem tot aan de bovenvermelde gladde lijn op fig. 33 wordt weggeknipt. Nu
vervaardigt men van de kant, met behulp van
afb. No. 48 een bodem, hecht de kant op den grondvorm, zet er in de rondte de grelot franje om, maar aan den hoek aan de rechterzijde van het hoofd twee einden lint 45 en 70 d. lang; de punten zijn volgens afb. No. 45 met kant ver-
sierd. Het aanzetten van deze linten wordt be-
dekt met eenige bloemen en bladeren van zwart fluweel. Een bouquetje
van dezelfde bloemen is van voren in het midden van het mutsje aan-
gebracht.
Mutsje “Maria Stuart.”
Afb. No. 46. Knippatr. keerz. van het Supplement
No. XIII, fig. 34.
Bij het vervaardigen van dit model, uit zwarte tulle, kant en entre-deux samengesteld, met zwarte kralen en kunstig vervaardigde mosrozen versierd, knipt men eerst uit zwarte stijve tulle naar fig. 34 een gedeelte langs de dunne lijn in het midden aaneen, naait er langs den buitenrand soutien tegen, en bedekt het met zwart zijden tulle waarop eerst doorloopend zwarte kralen zijn ge-
naaid; dan hecht men rondom den bodem eene ingerim-
pelde kant 4 d. breed, en bedekt het aanzetten met eene grelot franje van kleine en groote zwarte kralen. De echarpes worden vervaardigd van entre-deux en van kant 2 d. breed en 60 d. lang met opgenaaide kralen
versierd; de kant wordt er aan de lange zijden glad, van onderen echter ingerimpeld aangezet. Van voren aan de rechter zijde van het mutsje is onder de kant een bouquet mosrozen gehecht. Een takje met knoppen houdt onder de kin de echarpes bij elkaar, zij kunnen echter ook onder
den chignon worden vastgestrikt.
Mutsje “Marguerite.”
Afb. No. 47. Knippatr. keerz. van het Supplem. No. XI, fig. 32.
Bij het vervaardigen van dit mutsje, moet men van gebloemde zwart zijden tulle naar fig. 32
twee gelijke gedeelten, langs de dunne lijn in het midden aaneen knippen. Om elk gedeelte
wordt, uitgenomen aan den bovensten rechten dwarsrand een zwarte kant 3 d. breed en zwart kralen galon gezet; dan verbindt men beide gedeelten langs den voorrand en aan de zijden tot aan ster op fig. 32 en naait er aan den voorrand een eind soutein met zwarte taf omwoeld tegen.
Het bovenste van deze gedeelten wordt in het midden in de dwarste tot een soort van dof inge-rimpeld, zoodat het onderste gedeelte er ongeveer 6 d. onderuit komt. Nu knipt men een reep zijden tulle 46 d. lang en 16 d. breed, zet er aan de lange zijden kant aan en kralengalon op, en maakt er dan vier doffen in waarvan er drie elk 4 d. breed op de helft over elkaar liggen, de vierde echter ongeveer 10 d. breed en tegen de eerste ingekeerd moet zijn. Dit garnituur wordt
zoodanig op den bodem genaaid, dat de eerste dof over de geheele breedte van den voorrand
heen ligt, maar de breede dof op den bodem terug valt. Nu moeten de echarpes er nog
aan worden gehecht. Zij zijn elk 60 d. lang en bestaan uit entre-deux 2 d. breed
en kant 3 d. br., met de laatste en ook met kralengalon, wordt het entre-deux
afgesloten. Eindelijk legt men in het midden van een eind blauw fluweelen lint
135 d. lang en 3 d. breed twee lussen elk 6 d. lang, bevestigt ze in het mid-
den tusschen de derde en vierde dof op den bodem en hecht er in plaats van
een knoop voor den strik een madeliefje, even als op de aaneengenaaide ein-den van het lint op. De strikbanden kunnen zooals op de afbeelding, van ach-teren los blijven hangen of ook op de borst worden vastgemaakt, in welk ge-
val een madeliefje de plaats van broche vervangt.
Gehaakt tusschenzetsel.
Afbeelding No. 49. Haakgaren No. 80.
Dit tusschenzetsel is in de lengte in 4 toeren gewerkt, men begint van het midden af met een opzetsel van kettingsteken van vereischt wordende lengte.
1. toer. 1 stokje in den 1. opzetsteek, * in den 2. opzetsteek 1 dubb. st.,
dat echter slechts zoover wordt afgewerkt, totdat men 2 lussen door een om-
slagdraad gescheiden, op de naald heeft. In dezen 2. opzetsteek nog 2 st. op
gelijke wijze gewerkt. De aldus gevormde, nog onvoltooide stokjesfiguur
No. 48. Bodem v. h. mutsje “Carina.”
Uitgespreid gezien. Bij afb. No. 45.
No. 53. Breipatroon voor dekens.
No. 54. Breipatroon voor rijtuig- of wiegedekens.
No. 49. Gehaakt tusschenzetsel.
wordt dan afgewerkt, daar men eerst de 3 eerste lussen met de beide omslagdraden, dan den om-slagdraad met de laatste lus elk met eens door-
halen afwerkt. 3 kett., met deze 7 steken van het opzetsel overslaan. Van * af tot aan het einde
van den toer herhalen.
2. toer. Afwisselend 3 v. st. in 3 steken van den vor. toer, 1 pic. (dat is 6 kett.
1 h. v. st. in den eersten
van dezen).
De 3. en 4. toer worden even als de 1. en 2. doch aan de andere zijde van het opzetsel gewerkt, de stokjesfiguren van den 3. toer worden volgens de af-
beelding verzet.
Gehaakte kant.
Afbeelding No. 50.
De duidelijk voorko-
mende kleine plooien van deze kant geven haar vol-
komen het aanzien van een strookje, zij is, van fijn ga-
ren gehaakt, eene geschikte garneering voor verschil-
lende voorwerpen van lin-nengoed, kinderkleeren en lingerien; met grof garen uitgevoerd is de kant zeer fraai voor tafelkleeden,
bed- of wiegedekens.
Deze kant werkt men op een opzetsel van vereischte
lengte.
1. toer. Afwisselend 1
st., 1 kett., met den laat-
sten gedurig 1 steek van
het opzetsel overslaan.
2. toer. * 2 st., 1 dubb. st., 1 kett., 1 dubb. st., 2
st., deze 6 stokjes zullen
No. 50. Gehaakte kant.
No. 51. Onderkous. Breiwerk.
No. 52. Ondermouw. Breiwerk.