De Gracieuse 2 January 1867 | Page 3

Mandje van stroo en zijde. Haakwerk.

Afb. No. 12 en 13. Stroo, bruine filozelle, bruin taffen lint van 2½ d. breedte, kleine glas-

kralen, een stuk spaansch riet.

Dit mandje met twee deksels voorzien is voor verschillende gebruik te bezigen en al-

leen door haakwerk met bruine filozelle, over eene laag van 5 of 6 stroohalmen gevormd,

vervaardigd. Eene ruche met kralen versierd en strikken van bruin taffen lint dienen ter versiering van het mandje. Het stroo dat men voor het inleggen neemt moet vochtig

wezen, waardoor de eigenaardige hardheid wordt benomen. Elk der afzonderlijke stroo-

halmen ― die van ongelijke lengte moeten wezen ― moet gedurig daar, waar hij ein-

digt, zoodanig aan een nieuwen worden gehecht, dat zoowel het einde als het begin van

de beide halmen door de overige halmen die men inlegt bedekt worden. Men begint eerst den bodem te vervaardigen van het midden uitgaande zie afb. No. 13) met een opzetsel

van 46 steken. Hierop, op de eene zijde heen en op de andere teruggaande en over de

laag stroo werkt men nu 9 toeren in de rondte, terwijl men afwisselend 1 v. st., 1 of

2 kett. haakt; de v. st. moet telkens om de kett. van den vorigen toer gewerkt wor-

den; in den laatsten toer bovendien nog een eind ijzerdraad. Ook meerdert men aan

de dwarszijden om een vlakken bodem te verkrijgen. Is de bodem voltooid, dan

voert men in verband met dezen, door 11 toeren den rand van het mandje

uit. Hij wordt op gelijke wijze als de bodem gehaakt, de 2 eerste toeren

werkt men in een onveranderd getal steken, terwijl men in de 9 volgende

toeren aan de dwarszijden gedurig 2 steken meerdert, waardoor de rand

naar boven een weinig wijder wordt. Ook wordt bij den laatsten toer

een ijzerdraad bij het stroo gevoegd. Het deksel van de mand be-

staat uit twee gedeelten. Van het midden uitgaande ― 28 st.

opzetten ― haakt men elk gedeelte van het deksel in halve

kringen, namelijk in heen- en teruggaande toeren, waarbij

men aan het begin van elken toer de stroo inlaag

ombuigt en hierop letten moet, dat het gehaakte

gedeelte voltooid zijnde aldaar eene recht lijn vorm.

Elk gedeelte van het deksel heeft 9 zoodanige toe-

ren, waarvan de laatste weder een ijzerdraad ver-

krijgt. Aan de rechte zijde worden beide gedeelten van het deksel door een bruin

taffen lint van 2½ d. breedte dat er onder gezet wordt, en tevens het scharnier vormt, verbonden, ook naait men er daar, tot meer-

dere stevigheid, een met bruine zijde om-

woeld ijzerdraad tegen. Als de mand volgens

de afbeelding met een hengsel, van 46 d.

lengte, van riet met stroohalmen bedekt ver-vaardigd, is versierd, ― dit is met wijd-

loopige steken van bruine filozelle, omwerkt

en reikt van binnen tot aan den bodem van

de mand ― dan naait men de deksels aan

het hengsel vast, namelijk aan den onderge-

zetten band, die ze verbindt. Een ruche (dub-

bele stolpplooien, waarvan de tegenover elkan-

der liggende plooien met een glaskraal te zamen

zijn genomen) en twee strikken van bovengenoemd

lint volgens de afbeelding aangebracht, vormen de

garneering van het mandje.

Gehaakte rand ter garneering van ge-

haakte of gebreide rokken.

Afbeelding No. 14.

Ofschoon eenvoudig maakt deze rand, afbeelding No. 14, voor

genoemd gebruik een fraai effect. Deze rand wordt met gekleurde

wol in de dwarste, op een opzetsel van 10 steken met den gewonen tunischen haaksteek gewerkt en aan de beide lange zijden door eene rij stokjes afgesloten,

die in twee afstekende kleuren en naar aanwijzing op de afbeelding gewerkt wor-

den. Ter vervaardiging van de geappliqueerde ringen zet men met zwarte wol 15 steken op, sluit deze tot eene ronding en haakt hierin 21 v. st., dan met ge-

kleurde koordzijde in elk van de bovenste kettingsteeklussen van den voorgaanden toer 1 h. v. st. Op dezelfde wijze als de eerste wordt ook de tweede ring ver-

vaardigd, dien men door het opzetsel, eer het tot eene ronding wordt gesloten,

met den eersten verbindt. Deze ringen worden op de garneerstrook genaaid, de

afstanden kan men naar welgevallen nemen.

Bretel met een borststuk voor knapen.

Afb. No. 15 en 16. Knippatr. voorz. v. h. Supplem. No. IX, Fig. 33.

Deze bretellen zijn met een borststuk voorzien, dat tevens een vest kan vervan-

gen, in welk geval er knoopen, op afb.

No. 15 zichtbaar, op worden gezet. Ons model is vervaardigd van zwart laken en, met eene laag linnen er tusschen, met

rood flanel gevoerd, het garnituur van voren in het midden bestaat uit gitten knoopen. Bij het vervaardigen knipt men

naar fig. 33 uit bo-

venstof en

voering

een ge-

deelte

langs de dunne lijn

in het

midden

aaneen. Al de lagen der stof

worden

dan langs den bui-

tenrand

door een

boordsel

van taffen lint 2 d. breed met

elkander

verbonden

de knoopsgaten worden er volgens aan-

wijzing op het knippatroon ingemaakt en de knoopen er opgezet. Wij kunnen niet anders dan deze bretel met borststuk zeer aanbevelen daar zij in vele opzichten zeer

doelmatig is.

Kaper met een garnituur “Benoîton.”

Afb. No. 17, Knippatr. Keerz. van het Supplement No. XIX,

Fig. 71―73.

Het eigendommelijke van deze kaper bestaat in een gedeelte van het garnituur dat even als een ketting “benoîton” op de

borst afhangt, en tevens in plaats van cache-nez gebruikt

kan worden. De bovenstof is blauw cachemir met eene dun ge-

watteerde wit lustrine voering; ruches van uitgetande blauwe

taf 4 d. breed voltooien het garnituur. Bij het vervaardigen van

ons model knipt men uit bovenstof en lustrine naar elk der fig.

71 en 73 een gedeelte langs de dunne lijn in het midden aaneen en

de stof schuin genomen, naar fig. 72 twee gedeelten voor den kraag.

Als de bovenstof en de voering elk afzonderlijk, van achteren in het

midden aan elkaar is genaaid, dan wordt de voering met watten, naar

denzelfden vorm geknipt, in schuine ruiten doorgeregen, waarna men er

de bovenstof ophecht. De onderrand van den bodem wordt aan elken

kant van kruis tot van achteren in het midden naar de wijdte van den

kraag ingerimpeld, en volgens de overeenstemmende cijfers aan den laatste gezet. De afgeknipte randen worden met een boordsel van lustrine be-

dekt, aan de buitenranden wordt de voering tegen de bovenstof genaaid. Eindelijk hecht men volgens aanwijzing op het knippatroon en op de af-

beelding de ruche op de kaper, verder het garnituur met 37 en 38 op

dezelfde cijfers op den fond (aan de linkerzijde); het wordt aan de rechter zijde van de kaper met haken en oogen vastgemaakt; langs den buitenrand van deze gedeelten moet men eerst de voering tegen de bovenstof naaien

en er volgens de afbeelding de ruche opleggen. De kaper wordt met blauw

taffen linten dichtgestrikt.

Hoed “à pattes liserées.” Afb. No. 18.

Hoed van blauw fluweel, aan den buitenrand in patten uitgesneden, die

met blauw satijn geboord zijn. Grelots van witte kralen. Blauw taffen lint eveneens met

satijn geboord, bedekt het midden van den bodem en loopt van daar als strikbanden voort. Aan de eene zijde een witte bloem

met herfstachtig roode bladeren.

Coiffure haarkapsel “à chignon

natté.”

Afb. No. 19―21.

Het voorhaar van deze lieve coiffure is vol-

gens de afbeelding gedeeltelijk met krullen ge-

deeltelijk met gegolfde partijen gekapt, de chig-

non uit in elkander gevlochten haarstrengen ge-

vormd. Voor den chignon moet men zeer dik

haar hebben of dit door kunstig vervaardigde

haarstrengen worden aangevuld; het wordt nog-

tans gecrèpeerd of met crêpés opgevuld. Men

verdeelt het zeer hoog gebonden achterhaar in zes

gelijke strengen en vlecht de vier middelste volgens

afbeelding No. 21 door elkaar. Hierna scheidt men

elke zijstreng in twee gedeelten, rolt ze om elkaar,

en legt ze rondom den chignon, die met een elegan-

ten kam versierd wordt. Als men voor deze coiffure

een chignon van vreemd haar wil nemen, dan legt men slechts

een paar strengen, om elkaar gerold van het eigen haar, om

den chignon.

Coiffure “Bajadère.”

Afb. No. 22 en 23.

Een schotsch satijnen lint 12 d. breed en eene voile van zijden tulle maken al-

dus vereenigd, bij deze coiffure een fraai effect. Afb. No. 23 geeft te zien hoe het

lint, zonder den sluier is geschikt, daartoe moet men eerst uit laiton en een

schuinen reep zwart of rood fluweel 32 d. lang en 2 d. breed een beugel 1 d.

breed vervaardigen, die in het midden tot een punt wordt gebogen. Op dezen

boog schikt men het satijnen lint, en wel door van een eind 160 d. lang, het

middelste gedeelte 50 d. lang, op de helft van de breedte toe te vouwen, tot op

32 d. in te rimpelen en dan met de over elkander liggende randen op den beu-

gel te naaien. Aan de einden van den laatste wordt een tweede beugel aan de

dwarszijden bevestigd, waartoe men een eind lint 40 d. lang op de helft van de

breedte toevouwt en tot op 24 d. lengte inrimpelt. Deze tweede beugel moet onder den chignon liggen. De voile wordt van

een lap zijden tulle 55 d. lang en 40 d.

breed vervaardigd, men legt er aan de beide lange zijden en eene dwarszijde een zoom 4 d. breed in en zet aan de dwars-

zijde eene blonde 8 d. breed. Aan de te-

genover-

gestelde

dwarszijde wordt de afgeknipte rand on-

geveer 8 d. breed naar bin-nen omge-slagen,

met de

bovenste

laag stof tegelijk tot op 6 d. breedte in-gerimpeld, zóó dat dit een voor-

uitstaand

strookje

vormt, en

langs den rijgdraad op de punt van den eersten beugel genaaid. Elk der los af-

hangende linten van de coiffure is met

eene soortgelijke blonde als van de voile

versierd.

No. 15. Bretel met een borststuk voor

knapen. Voorzijde. Knippatr. voorz.

v. h. Supplem. No. IX, Fig. 33.

No. 14. Gehaakte rand als garnituur voor gebreide er gehaakte onderokken.

[2 Januari 1867. 5e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 15

No. 13. Bewerking van het haakwerk voor het mandje.

Bij afb. No. 12. (Gedeelte van den bodem.)

No. 10. Hoog dameslaarsje. Haakwerk.

No. 11. Gehaakte damespantoffel.

No. 12. Mandje van stroo en zijde. Haakwerk.

No. 9. Bewerking van den tapisseriesteek. Bij afb. No. 8.

No. 16. Bretel met een borststuk

voor knapen. Achterzijde.