Mandje van stroo en zijde. Haakwerk.
Afb. No. 12 en 13. Stroo, bruine filozelle, bruin taffen lint van 2½ d. breedte, kleine glas-
kralen, een stuk spaansch riet.
Dit mandje met twee deksels voorzien is voor verschillende gebruik te bezigen en al-
leen door haakwerk met bruine filozelle, over eene laag van 5 of 6 stroohalmen gevormd,
vervaardigd. Eene ruche met kralen versierd en strikken van bruin taffen lint dienen ter versiering van het mandje. Het stroo dat men voor het inleggen neemt moet vochtig
wezen, waardoor de eigenaardige hardheid wordt benomen. Elk der afzonderlijke stroo-
halmen ― die van ongelijke lengte moeten wezen ― moet gedurig daar, waar hij ein-
digt, zoodanig aan een nieuwen worden gehecht, dat zoowel het einde als het begin van
de beide halmen door de overige halmen die men inlegt bedekt worden. Men begint eerst den bodem te vervaardigen van het midden uitgaande zie afb. No. 13) met een opzetsel
van 46 steken. Hierop, op de eene zijde heen en op de andere teruggaande en over de
laag stroo werkt men nu 9 toeren in de rondte, terwijl men afwisselend 1 v. st., 1 of
2 kett. haakt; de v. st. moet telkens om de kett. van den vorigen toer gewerkt wor-
den; in den laatsten toer bovendien nog een eind ijzerdraad. Ook meerdert men aan
de dwarszijden om een vlakken bodem te verkrijgen. Is de bodem voltooid, dan
voert men in verband met dezen, door 11 toeren den rand van het mandje
uit. Hij wordt op gelijke wijze als de bodem gehaakt, de 2 eerste toeren
werkt men in een onveranderd getal steken, terwijl men in de 9 volgende
toeren aan de dwarszijden gedurig 2 steken meerdert, waardoor de rand
naar boven een weinig wijder wordt. Ook wordt bij den laatsten toer
een ijzerdraad bij het stroo gevoegd. Het deksel van de mand be-
staat uit twee gedeelten. Van het midden uitgaande ― 28 st.
opzetten ― haakt men elk gedeelte van het deksel in halve
kringen, namelijk in heen- en teruggaande toeren, waarbij
men aan het begin van elken toer de stroo inlaag
ombuigt en hierop letten moet, dat het gehaakte
gedeelte voltooid zijnde aldaar eene recht lijn vorm.
Elk gedeelte van het deksel heeft 9 zoodanige toe-
ren, waarvan de laatste weder een ijzerdraad ver-
krijgt. Aan de rechte zijde worden beide gedeelten van het deksel door een bruin
taffen lint van 2½ d. breedte dat er onder gezet wordt, en tevens het scharnier vormt, verbonden, ook naait men er daar, tot meer-
dere stevigheid, een met bruine zijde om-
woeld ijzerdraad tegen. Als de mand volgens
de afbeelding met een hengsel, van 46 d.
lengte, van riet met stroohalmen bedekt ver-vaardigd, is versierd, ― dit is met wijd-
loopige steken van bruine filozelle, omwerkt
en reikt van binnen tot aan den bodem van
de mand ― dan naait men de deksels aan
het hengsel vast, namelijk aan den onderge-
zetten band, die ze verbindt. Een ruche (dub-
bele stolpplooien, waarvan de tegenover elkan-
der liggende plooien met een glaskraal te zamen
zijn genomen) en twee strikken van bovengenoemd
lint volgens de afbeelding aangebracht, vormen de
garneering van het mandje.
Gehaakte rand ter garneering van ge-
haakte of gebreide rokken.
Afbeelding No. 14.
Ofschoon eenvoudig maakt deze rand, afbeelding No. 14, voor
genoemd gebruik een fraai effect. Deze rand wordt met gekleurde
wol in de dwarste, op een opzetsel van 10 steken met den gewonen tunischen haaksteek gewerkt en aan de beide lange zijden door eene rij stokjes afgesloten,
die in twee afstekende kleuren en naar aanwijzing op de afbeelding gewerkt wor-
den. Ter vervaardiging van de geappliqueerde ringen zet men met zwarte wol 15 steken op, sluit deze tot eene ronding en haakt hierin 21 v. st., dan met ge-
kleurde koordzijde in elk van de bovenste kettingsteeklussen van den voorgaanden toer 1 h. v. st. Op dezelfde wijze als de eerste wordt ook de tweede ring ver-
vaardigd, dien men door het opzetsel, eer het tot eene ronding wordt gesloten,
met den eersten verbindt. Deze ringen worden op de garneerstrook genaaid, de
afstanden kan men naar welgevallen nemen.
Bretel met een borststuk voor knapen.
Afb. No. 15 en 16. Knippatr. voorz. v. h. Supplem. No. IX, Fig. 33.
Deze bretellen zijn met een borststuk voorzien, dat tevens een vest kan vervan-
gen, in welk geval er knoopen, op afb.
No. 15 zichtbaar, op worden gezet. Ons model is vervaardigd van zwart laken en, met eene laag linnen er tusschen, met
rood flanel gevoerd, het garnituur van voren in het midden bestaat uit gitten knoopen. Bij het vervaardigen knipt men
naar fig. 33 uit bo-
venstof en
voering
een ge-
deelte
langs de dunne lijn
in het
midden
aaneen. Al de lagen der stof
worden
dan langs den bui-
tenrand
door een
boordsel
van taffen lint 2 d. breed met
elkander
verbonden
de knoopsgaten worden er volgens aan-
wijzing op het knippatroon ingemaakt en de knoopen er opgezet. Wij kunnen niet anders dan deze bretel met borststuk zeer aanbevelen daar zij in vele opzichten zeer
doelmatig is.
Kaper met een garnituur “Benoîton.”
Afb. No. 17, Knippatr. Keerz. van het Supplement No. XIX,
Fig. 71―73.
Het eigendommelijke van deze kaper bestaat in een gedeelte van het garnituur dat even als een ketting “benoîton” op de
borst afhangt, en tevens in plaats van cache-nez gebruikt
kan worden. De bovenstof is blauw cachemir met eene dun ge-
watteerde wit lustrine voering; ruches van uitgetande blauwe
taf 4 d. breed voltooien het garnituur. Bij het vervaardigen van
ons model knipt men uit bovenstof en lustrine naar elk der fig.
71 en 73 een gedeelte langs de dunne lijn in het midden aaneen en
de stof schuin genomen, naar fig. 72 twee gedeelten voor den kraag.
Als de bovenstof en de voering elk afzonderlijk, van achteren in het
midden aan elkaar is genaaid, dan wordt de voering met watten, naar
denzelfden vorm geknipt, in schuine ruiten doorgeregen, waarna men er
de bovenstof ophecht. De onderrand van den bodem wordt aan elken
kant van kruis tot van achteren in het midden naar de wijdte van den
kraag ingerimpeld, en volgens de overeenstemmende cijfers aan den laatste gezet. De afgeknipte randen worden met een boordsel van lustrine be-
dekt, aan de buitenranden wordt de voering tegen de bovenstof genaaid. Eindelijk hecht men volgens aanwijzing op het knippatroon en op de af-
beelding de ruche op de kaper, verder het garnituur met 37 en 38 op
dezelfde cijfers op den fond (aan de linkerzijde); het wordt aan de rechter zijde van de kaper met haken en oogen vastgemaakt; langs den buitenrand van deze gedeelten moet men eerst de voering tegen de bovenstof naaien
en er volgens de afbeelding de ruche opleggen. De kaper wordt met blauw
taffen linten dichtgestrikt.
Hoed “à pattes liserées.” Afb. No. 18.
Hoed van blauw fluweel, aan den buitenrand in patten uitgesneden, die
met blauw satijn geboord zijn. Grelots van witte kralen. Blauw taffen lint eveneens met
satijn geboord, bedekt het midden van den bodem en loopt van daar als strikbanden voort. Aan de eene zijde een witte bloem
met herfstachtig roode bladeren.
Coiffure haarkapsel “à chignon
natté.”
Afb. No. 19―21.
Het voorhaar van deze lieve coiffure is vol-
gens de afbeelding gedeeltelijk met krullen ge-
deeltelijk met gegolfde partijen gekapt, de chig-
non uit in elkander gevlochten haarstrengen ge-
vormd. Voor den chignon moet men zeer dik
haar hebben of dit door kunstig vervaardigde
haarstrengen worden aangevuld; het wordt nog-
tans gecrèpeerd of met crêpés opgevuld. Men
verdeelt het zeer hoog gebonden achterhaar in zes
gelijke strengen en vlecht de vier middelste volgens
afbeelding No. 21 door elkaar. Hierna scheidt men
elke zijstreng in twee gedeelten, rolt ze om elkaar,
en legt ze rondom den chignon, die met een elegan-
ten kam versierd wordt. Als men voor deze coiffure
een chignon van vreemd haar wil nemen, dan legt men slechts
een paar strengen, om elkaar gerold van het eigen haar, om
den chignon.
Coiffure “Bajadère.”
Afb. No. 22 en 23.
Een schotsch satijnen lint 12 d. breed en eene voile van zijden tulle maken al-
dus vereenigd, bij deze coiffure een fraai effect. Afb. No. 23 geeft te zien hoe het
lint, zonder den sluier is geschikt, daartoe moet men eerst uit laiton en een
schuinen reep zwart of rood fluweel 32 d. lang en 2 d. breed een beugel 1 d.
breed vervaardigen, die in het midden tot een punt wordt gebogen. Op dezen
boog schikt men het satijnen lint, en wel door van een eind 160 d. lang, het
middelste gedeelte 50 d. lang, op de helft van de breedte toe te vouwen, tot op
32 d. in te rimpelen en dan met de over elkander liggende randen op den beu-
gel te naaien. Aan de einden van den laatste wordt een tweede beugel aan de
dwarszijden bevestigd, waartoe men een eind lint 40 d. lang op de helft van de
breedte toevouwt en tot op 24 d. lengte inrimpelt. Deze tweede beugel moet onder den chignon liggen. De voile wordt van
een lap zijden tulle 55 d. lang en 40 d.
breed vervaardigd, men legt er aan de beide lange zijden en eene dwarszijde een zoom 4 d. breed in en zet aan de dwars-
zijde eene blonde 8 d. breed. Aan de te-
genover-
gestelde
dwarszijde wordt de afgeknipte rand on-
geveer 8 d. breed naar bin-nen omge-slagen,
met de
bovenste
laag stof tegelijk tot op 6 d. breedte in-gerimpeld, zóó dat dit een voor-
uitstaand
strookje
vormt, en
langs den rijgdraad op de punt van den eersten beugel genaaid. Elk der los af-
hangende linten van de coiffure is met
eene soortgelijke blonde als van de voile
versierd.
No. 15. Bretel met een borststuk voor
knapen. Voorzijde. Knippatr. voorz.
v. h. Supplem. No. IX, Fig. 33.
No. 14. Gehaakte rand als garnituur voor gebreide er gehaakte onderokken.
[2 Januari 1867. 5e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 15
No. 13. Bewerking van het haakwerk voor het mandje.
Bij afb. No. 12. (Gedeelte van den bodem.)
No. 10. Hoog dameslaarsje. Haakwerk.
No. 11. Gehaakte damespantoffel.
No. 12. Mandje van stroo en zijde. Haakwerk.
No. 9. Bewerking van den tapisseriesteek. Bij afb. No. 8.
No. 16. Bretel met een borststuk
voor knapen. Achterzijde.