vervaardigd, waarvoor men eerst 10 draden in elkander
draait, dan dubbel neemt en dit nogmaals in eene tegen-overgestelde richting herhaalt. Men heeft in het geheel 159 d. koord noodig, legt dit in drie gelijke gedeelten en naait
deze elk aan de eindpunten te zamen. Het eene gedeelte
van de einden waaraan zich twee kwasten elk 11 d. lang van dezelfde wol vervaardigd bevinden, bevestigt men door middel van een knoop aan het linker armsgat; aan het an-dere einde vormt men door het vooruithalen van een eind
koord eene lus, die voor het aanknoopen van de koorden
aan den knoop aan het rechter voorstuk geplaatst, moet
dienen.
dit op een eenigszins verkleind afzonderlijk staafje duidelijk kan waarnemen. Ook moet men
3 d. van den bovenkant af elk staafje 1 d. breed zonder kralen laten, alleen echter op de vlakte
die naar buiten komt, om er later op deze plaats den reep die het geheel bij elkaar houdt aan
te kunnen bevestigen. Aan de onderste punt blijft elke staaf, zooals de afb. No. 43 aan-
toont 1 d. br. geheel zonder kralen. Met deze punten worden de stijltjes dicht naast
elkaar door middel van kleine nageltjes of pennetjes rondom op den bodem vastge-
maakt. Nu omwoelt men een eind riet, ½ d. br. tot eene rondte van 14½―15
d. in doorsnede verbonden, eerst met roode wol, en windt hieroverheen nog-
maals stalen kralen; het omwoelen van de kralen moet echter met regel-
matige tusschenruimten ongeveer 1 d. breed, aan de binnenzijde van den
reep geen plaats hebben, omdat aldaar de stijlen aan de wol, daar waar
zij evenzeer zonder kralen zijn, met eenige steken van zijde zouden
kunnen worden vastgenaaid. Eindelijk vervaardigt men nog een
tweede reep van zoodanigen omvang (ongeveer 9½ d. in doorsnede),
dat hij van onderen op de stijlen kan worden geschoven; hij moet
om den bodem heenkomen en er met kleine nageltjes aan worden
vastgemaakt. Men kan dit model in alle grootten vervaardigen.
Gehaakt damesvest “Fouragère.”
Afb. No. 44. 5½ lood ponceau zephirwol, 2½ lood perléwol van dezelfde
grofte, 8 gitten of stalen knoopen.
Dit vest, zeer oorspron-
kelijk zooals de afb. dit
voorstelt gegarneerd, is met
den gewonen tunischen haak-
steek gewerkt en, even als een
glad lijf, met een ingezet zijpand-
je voorzien. Volgens ons model is
de wijdte van de taille onuitgerekt
van onderen 57 d., de rug 30 d. br.,
de borst 48 d.; met den band medege-
rekend heeft de rug eene lengte van 34
d. Van onderen aan den rug beginnende
zet men 15 steken op, werkt in dit getal
steken 3 patr.toeren, meerdert aan beide
zijden 1 steek en haakt drie toeren, die elk 17
steken tellen, dan meerdert men in elken patr.toer aan beide zijden 1 steekt tot aan den 38sten patr.toer. Van den laatsten telt men de elf middelste steken af en werkt nu eerst aan de rechter zijde de schouderklink, zoo als bij
het vest voor heeren beschreven is, echter
met 15 patr.toeren, zoodat de klink aan elk der beide zijden van den middelsten toer 7 in tegenovergestelde richting af-
loopende toeren heeft. in den derden van
de 15 toeren van de klink mindert men
aan den hals 1 steek, in de drie laatsten meerdert men telkens 1 steek. Dan haakt men voor den volgenden patr.toer tot voortzetting van den hals van voren een afzonderlijk opzetsel van 10 steken en neemt hetzelfde getal steken bij den vol-genden toer op; er wordt dan verder aan den voorkant niet gemeerderd of gemin-derd. Daarentegen meerdert men aan den
buitenrand aan den schouderklink nog eens, werkt in hetzelfde getal steken drie toeren (de 3 eerste
toeren van het voorst.), mindert in den 4., 7. En 9den toer telkens 1 steek, insgelijks in den 15., 17.,
19., 21., 22., 23., van den 25 tot den 31., 33., 35., 37 en 40sten toer, dan volgen er nog 3 toeren zonder minderen. In den 20sten toer evenwel begint de borstklink, daar men in den 1sten toer van dezen den 20sten en 21sten steek van den vorigen toer te zamen neemt en deze mindering in elken
2den patr.toer herhaalt, telkens 1 steek van de naar voren liggende steken ne-
mende. Na voltooiing van dit voorstuk voert men het linker voorstuk in tegen-
overgestelde ligging en vorm uit. ― Het zijstuk. Men zet hiervoor 32 steken
op, werkt 3 toeren in dit getal steken en mindert dan aan den bui-
tenrand telkens 1 steek af, en wel aan de zijde van den rug in den 4., 7., 12. En 18den toer, aan de voorzijde telkens 1 steek in den 4., 7., 10., 15. en 19den toer, daarna wordt aan de buitenranden niet meer geminderd; men haakt nog
drie geheele toeren, dan aan elke zijde twee korte toeren tot vorming van het armsgat. Deze korte toe-
ren tellen aan de rugzijde 4, dan 2 steken, aan de an-dere zijde 6, dan 3 steken. ― Men naait nu de zij-stukken over den kant aan de voorstukken en den rug, haakt aan den voorkant van het linker voorstuk twee toeren stokjes en werkt dan den band, waarvoor men 100 steken opzet, 3 patr.toeren met den gewonen tu-nischen steek werkt en daarbij in den 3den toer aan het einde van den band door 2 steken met 2 kett. over te slaan, een knoopsgat vormt. Den band omgeeft
men rondom met een toer v. st. van perléwol en naait hem dan aan den onderrand van de taille, doch zoo dat de grijze toer er los over ligt en het einde dat met het knoopsgat voorzien is aan het rechter voorstuk komt. Langs den voorkant van het laatste als ook om den hals, voert men met de perléwol het garnituur uit, dat uit moesvormige bosjesstokjes bestaat: 1ste toer. 5 st. in den eersten randsteek vlak boven den
band, * 1 kett., 1 v. st. in den tweeden daaropvol-genden randsteek (1 steek overslaande), 1 kett., 5 st.
in den tweeden volgenden randsteek. Van * af herhalen.
De stokjes moeten zeer los gehaakt worden. 2de toer. Af-
wisselend 1 en 2 v. st. om de v. st. voor en na het
bosje stokjes. Een zelfde garnituur werkt
men om elk armsgat, zoover het voor-
stuk en de rug reikt, langs de zijge-
deelten 1 toer v. st. Op den eersten
stokjestoer van het linker voor-
stuk worden op regelmatige af-
standen 5 knoopen geplaatst, de openingen
tusschen de bosjes stokjes van
het rechter voorstuk die-
nen tot knoopsgaten.
De band heeft
insgelijks aan
het linker einde
een knoop. De drie over de borst
hangende koorden
zijn van perléwol
Naaldenboekje in den vorm van een papieren vlieger.
Afb. No. 45. Carton, wit en rood laken, zwart fluweel, zwarte, witte en roode koordzijde;
goudkoord.
Het patroon is naar den vorm van een papieren vlieger vervaardigd; het kleine voor-
werp zal echter geen luchtreis ondernemen, maar in de vlijtige hand der vrouw
goed te pas komen. Om het naaldenboekje te vervaardigen, borduurt men het
aangezicht van den demon op rood laken, met zwarte en witte zijde, en wel
de partijen met wit en zwart gevuld met den platten steek, het overige met
den schuinen steelsteek en knipt het geborduurde gedeelte langs de om-
trekken uit. Nu knipt men naar den vorm van den vlieger, dien wij op
de afb. geven twee stukken carton, en beplakt beide op den eenen (den
binnenkant) met wit flanel ― dit wordt met kleine puntje uitgeknipt
en moet er ½ d. onderuit komen ― op de buitenzijde wordt het eene
gedeelte met rood, het andere met wit laken bekleed. Op het laatste
plakt men rondom den buitenrand een reep zwart fluweel 1 d. br.
en hecht hem langs den rand aan de binnenzijde met festonneer-
steken van zwarte zijde vast; om den buitenrand van de beide ge-
deelten carton wordt dun goudkoord gelegd. Op de vlakte die met
een lijst van fluweel is omgeven, wordt het aangezicht vastgeplakt,
waarna men de stukken carton aan de punt van onderen aan elkaar hecht, en
er tegelijk drie lapjes uitgetand wit flanel naar denzelfden vorm geknipt tus-
schen vastmaakt. De staart
van den vlieger wordt ge-
vormd door een eind goud-
koord, 20―30 d. lang, die
bij afwisseling met witte, roode
en zwarte bosjes koordzijde, en
van onderen aan de punt met een
kogelrond kussentje met amaril ge-
vuld en met zijde overtrokken is
voorzien; dit laatste dient om de naal-
den te kunnen glad maken. De overige
bosjes of kwastjes waarvan er zich telkens
twee naast elkaar bevinden, worden even-
zoo uit zijde vervaardigd, en met 5―6 op
zijde geregen gouden kralen, zoo als de afb.
dit aantoont, aan de hoeken van het naalden-
boekje vastgehecht. Het wordt aan de punt van boven met een knoop en eene lus dicht-
gemaakt.
Winterhoeden.
Afb. No. 46 en 47.
Al kunnen wij ook niet den vorm van
de nieuwe hoeden uitstekend gracieus noemen, zoo schrijven wij dit zooveel te meer aan het garnituur toe; de hierbij behoorende afbeeldingen leveren hier-
voor het bewijs.
Afb. No. 46. Hoed (fanchonvorm)
van roze fluweel, met kleine witte moes-jes geborduurd, de bodem is uit drie hooge doffen van witte tulle, met kristal-len kralen bezaaid, gevormd, de fond wordt van achteren afgesloten door een
strik met lange einden van breed roze satijn lint. Aan de rechter zijde een bouquet van kleine wa-
terrozen, een dezer bloemen is verder van achteren in het midden van den hoed tusschen twee
strikken, eene andere op een zeer bijzondere wijze aan het begin van den rechter strikband aange-
bracht. Het garnituur van binnen bestaat uit tulle en rozen. Strikbanden van roze satijn.
Afb. No. 47. Hoed “à l’empire” van ingerimpeld wit satijn; de pas en de bodem zijn met lussen
van paars fluweel, met een zwart kantje in de rondte gegarneerd. Bavolet even-eens van paars fluweel. Een tak hageroosjes overdekt den hoed en vormt in ver-
eeniging met tullen doffen het garnituur van binnen. Wit satijnen strikbanden.
Pennewisscher met plumeau.
Afb. No. 51. De vleugel van een duif, zwart, rood,
wit laken, koordzijde in verschillende kleuren;
42 d. blauw taffen lint 3½ d. breed.
Op de hierbij behoorende afb. ziet men den vleugel
van een duif, aan den rand van onderen met strookjes
van zwart, rood en wit laken in den vorm van eene
manchette gegarneerd, voorgesteld; men kan dit
kleine voorwerp tot een tweeledig doel, zoowel voor
pennewisscher als voor plumeau gebruiken. Het on-
derste gedeelte van den vleugel wordt eerst met zwart
laken bekleed en hieraan de frisure van zwart laken
voor den eigenlijken pennewisscher, vastgemaakt. Dit strookje bestaat uit een reep 5½ d. breed, die aan de dwarszijden aan elkaar genaaid, aan de eene lange
zijde uitgetand en aan de andere ingerimpeld is. De
beide andere frisuren die hieroverheen vallen zijn elk
eveneens aan den rand van onderen in schelpen ge-
sneden en uitgetand; de onderste van rood laken 34 d.
lang en 4 d. breed, de bovenste van wit laken 28 d.
lang en 3 d. breed; zij worden zooals de afb. dit aan-
geeft met borduurwerk versierd, het patroon dat wij
hiertoe voorteekenen, moet (natuurlijk in de juiste
evenredigheid) vergroot worden, en dan voert men
het in elken boog met den platten steek en den point russe met zijde in levendige kleuren uit. De verdere
schikking ziet men op de afb. voorgesteld.
Kraag en mouw à pointes ondulées.
Afb. No. 52 en 53.
Knippatr., voorz.
v. h. Suppl.
No. VIII, Fig. 23 en
24.
20 DE GRACIEUSE. [2 Januari 1866. 4e Jaargang.]
No. 48. Scherm voor een nachtlicht. Tweederde der oorspr. grootte.
No. 49. Scherm voor een nachtlicht. Van binnen gezien.
No. 46. Hoed “Fanchonvorm.”
No. 45. Naaldenboekje in den vorm
van een papieren vlieger.
Oorspr. grootte.
De open-
gewerkte
guipure in
vereeniging
met het op ne-
teldoek gebor-duurde tus-
schenzetsel,
maken bij dit garnituur een fraai effect. De kraag bestaat voor het grootste gedeelte uit neteldoeksche entre-deux; het loopt van achteren langs den geheelen kraag,
aan de voorzijden als buitenrand om de hoeken heen; de-ze laatsten worden gevormd door er plooitjes in te leggen, en zijn op het knippatr. door dunne lijntjes aangegeven.
De ruimte binnen in wordt aangevuld met guipure en-tredeux, die door opgestikte smalle, schuine netel-
doeksche reepen met het geborduurde tusschenzetsel
verbonden worden. Om den buitenrand van den kraag
zet men een een weinig ingerimpeld guipure kantje 1 d.
breed, dat er op dezelfde wijze aan wordt genaaid.
No. 47. Hoed “à l’empire.”
No. 50. Bewerking van
een kralen blad voor
het lichtscherm.