draad omwonden, en dit steeds van 1―2 nieuw ontstane lagen her-
haald. Men draait den steel steeds naar de linker zijde, en moet
terwijl men er den papieren reep luchtig omheen windt met de lin-
ker hand in den rechten rand nu en dan een klein plooitje leggen,
omdat de roos van boven wat meer open moet zijn. De eerste lagen
van het papier moeten van boven geheel en al sluiten, terwijl zij
verder nu meer dan minder van elkaar moeten wijken. Als men een
nieuwen reep noodig heeft, dan behoeft men hem niet vast te plak-
ken. Nadat de roos den gewenschten omvang verkregen heeft, wik-
kelt men het dunne ijzerdraad zeer zorgvuldig om den onderrand
van al de lagen papier, maakt het dan aan den steel vast, en plakt
naar aanwijzing van de afb. No. 40 het mos op de roos. Om de ro-
zen tot een ruiker, een krans, een garnituur voor een balkleedje of
iets dergelijks te schikken, dit laten wij aan den goeden smaak en
den schoonheidszin van onze lezeressen over.
Gehaakt vest voor heeren.
Afb. No. 41. 8 lood zephirwol ponceau, grijs of blauw, 1 dozijn
knoopen.
Dit vest, dat zoowel onder als boven het gewone vest gedragen
kan worden, en weinig moeite bij het aankleden veroorzaakt, is
eene goede bescherming tegen de koude en daarom bij eene groote
winterwandeling den heeren bijzonder aan te bevelen. Als de lus-
sen voor de knoopen er, zooals de afb. dit voorstelt van onderen
aan zijn gezet, dan is het vest bestemd, om onder het gewone vest vast te worden gemaakt,
maar om het er bovenop te kunnen dragen, moet men aan de
hoeken van het voorstuk een sluitenden band naaien, die van achte-ren gesloten wordt. Het oorspr., met ponceauwol geheel met den tunischen haaksteek gewerkt, is van voren in het midden 36, van achteren in het midden 33 d. hoog. De breedte van den rug be-
draagt 22 d. ― Met eene houten haaknaald ongeveer 1½ d. in omvang (d. i. die met een
draad van 1½ d. lengte omspannen wordt)
zet men van onderen voor den rug 34 ste-
ken op en werkt in dit getal 8 patroon-
toeren, waarvan elke zooals bekend is
uit 2 toeren, een van de rechter naar
de linker, en een teruggaande toer
bestaat. Dan meerdert men in
den 9den patr.toer aan het be-
gin en einde van den 1sten toer telkens 1 steek, en herhaalt deze meer-
dering in den 12., 15., 19., 25., 27., 30., 35., 38., 41., 44. En 46sten
patr.toer. met den laatsten begint de ronding van den hals als ook de schouderklink en men neemt in den eersten toer van den 46sten patr.toer slechts 24 steken op, mindert bij het begin van het afwer-ken de beide 1ste van de 24 steken en neemt in den volgenden toer in deze 2 te zamen gewerkte steken slechts eene lus op. De 47. en 48ste toer worden in hetzelfde getal steken gewerkt. Bij den 49sten toer mindert men weder aan den hals, en werkt bovendien nog 16 steken af, houdt de overige steken op de naald en haakt van den laatst afgewerkten steek dan 50sten en 51sten patr.toer, waarin men in beide telkens 3 steken mindert, dus in den eersten 14, in den laat-
sten slechts 11 steken afwerkt. Men neemt in den laatst afgewerk-
ten toer 9 steken op en werkt nu al de op de naald zijnde steken af. Dit
vormt de helft van de schouderklink. Voor de andere helft neemt men 1
toer steken op, werkt daarvan 11 steken af, neemt weder 10 steken op,
werkt 14 steken af en verricht dit zoo vervolgens in tegenovergestelde wijze
als de eerste helft van de klink, totdat alle steken afgewerkt zijn. De nu vol-
gende patr.toeren rekenen wij voor het voorstuk. ― De 3 eerste patr.toeren
hebben hetzelfde getal steken; dan mindert men aan het begin van elken 3den pa-
troontoer 1 steek, werkt dus gedurig 2 toeren zonder minderen er tusschen, ter-
wijl men aan den hals voor het daar vereischt wordende meerderen een afzonder-
lijk opzetsel van 16 steken maakt, daar men in den 6den, 7den en 8sten toer tel-
kens 1 steek, in den 9den toer 13 steken opneemt en dan aan deze zijde (den voorrand geheel recht) zonder meerderen of minderen voortwerkt. Met den
61sten toer is het voorstuk voltooid; men telt in het midden van den rug 8 steken af, werkt op de overige ste-
ken de schouderklink en voert het andere voorstuk nauwkeurig als het eerste uit, doch zooals van zelf spreekt
in eene tegenovergesteld richting. Daarna haakt men om het geheele vest 1 toer vaste steken, werkt langs
den voorkant van het rechter voorstuk nog 3 toeren vaste steken en vormt in den eersten hiervan 11 knoops-
gaten, daar men voor elk knoopsgat 3 kett. haakt en daarmede 3 steken van den vorigen toer overslaat. Tot
meerdere stevigheid zet men achter de knoopsgaten een strook linnen, knipt in laatstgenoemde de knoopsga-
ten in en bevestigt ze tevens met festonneersteken aan het haakwerk. Op het linker voorstuk zet men knoopen,
voorziet het rechter volgens de afb. met een gehaakt, met linnen gevoerd knoopsgatbandje en naait aan de
zijhoeken van den rug en het voorstuk een gehaakt of ander bandje met een knoopsgat.
[2 Januari 1866. 4e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 19
Gebreid onderlijfje voor dames.
Afb. No. 37. 6½ lood fijne witte (engelsche) wol.
Om aan het doel te beantwoorden, moet het onderlijfje zeer rek-
baar en niet wijd zijn, ten einde goed om het lijf te kunnen sluiten.
Men neemt hiervoor bovengenoemde wol, die fijn doch een weinig
harder als zephirwol is en dikke breinaalden. De borst van ons mo-
del heeft niet uitgerekt eene breedte van 36 d., de schouders 42 d.
(van de eene mouw tot de andere) en 14 d. op den schouder; het
uitgerekte breiwerk moet minstens een derde gedeelte van de
maat meer bedragen.
Van onderen aan den rand beginnende zet men volgens het oor-
spronkelijke zeer los 174 steken op, verbindt deze tot eene rondte en breit 3 toeren recht, dan 1 toer gaatjes, afwisselend: omslaan,
minderen; dan 4 toeren recht, waarbij men in den eersten toer van elken omgeslagen draad 1 steek breit. Vervolgens legt men de 3
eerst gebreide toeren naar de verkeerde zijde om en breit in elken
opzetsteek met een van den op de naald zijnden steek te zamen,
zoodat hierdoor een zoom ontstaat en de toer gaatjes tot puntjes
gevormd zijn. Voorts breit men 34 toeren afwisselend 2 recht, 2
aver., dan 2 toeren geheel recht, verdeelt nu de steken voor het
voorstuk en den rug in twee gelijke gedeelten, en kenmerkt deze
voorloopig met een dubbel naadje elk van 2 steken, die telkens in
twee toeren averecht, in de twee volgende toeren gedurig
recht worden gebreid. Overigens wordt het met een eenvoudig patentpatr. gewerkt, afwisselend 1 ave-recht, 2 recht, bij het begin
hiervan keert men het werk om, zoodat men gedurig op de verkeerde
zijde van het werk breit en de 2 recht gebreide steken op de rechte zijde
averechts voorkomen. Even als aan beide zijden, wordt ook van voren
in het midden een dubbel naadje aangebracht. Naast de naadjes moet
een afzonderlijke averechts gebreide steek komen. Na 8 toeren op deze
wijze gebreid te hebben, meerdert men aan beide
zijden van elk zijnaadje 1 steek, breit weder 8
toeren en meerdert op dezelfde plaats telkens
1 steek, en zoo voort, na elke 8 toeren
meerderende, tot aan het armsgat.
Vooraf echter, in den toer waarin het
25ste dubbele naadje gebreid wordt,
begint men op 26 steken afstand
van het voorste naadje, aan bei-
de zijden hiervan de borstklink,
daar men tusschen den 26sten en 27sten steek 1 steek meerdert,
zoodat men daar 3 in plaats van 2 steken recht breit; na vier
toeren tusschenruimte worden er aan beide zijden van den ge-
meerderden steek, telkens 2 steken gemeerderd, dit geschiedt
nog driemaal in eene tusschenruimte van 4 toeren, zoodat bij
elke meerdering de klink 4 st. wijder wordt. Na het 28ste naadje
begint het armsgat, waarvoor men 10 st. afdeelt, waarvan de 2
middelste de zijnaadjes zijn, men breit nu het voorstuk afzonderlijk
heen en weder geheel recht in de hoogte voort, echter met voortzet-
ting van de borstklink, waarbij, zoo als reeds vermeld is, het meerde-
ren eerst 5 maal in eene tusschenruimte van 4 toeren geschiedt, dan nog
6 maal in eene tusschenruimte van 6 à 7 toeren, hierbij wordt gedurig
slechts 1 steek gemeerderd. Heeft men van het begin van de borstklink af
60 toeren, zoo neemt men op een afzonderlijke naald voor den schouder
18―20 steken van het armsgat af geteld, en breit daarop nog 24 toeren. Zijn
beide schouders zoover voltooid, dan breit men den rug, met afneming van de
10 steken voor het armsgat, insgelijks afzonderlijk voort. hiervoor breit men
eerst 8 toeren in hetzelfde getal steken, dan meerdert men aan beide zijden
(dus aan elk armsgat) tusschen den 4den en 5den steek 1 steek en herhaalt deze
meerdering nog 15 maal om den anderen toer, breit 4 toeren zonder meer-
deren en mindert dan in de volgende 19 of 20 toeren op dezelfde wijze 10
maal af. Aan het einde van deze laatstgenoemde toeren breit men den laat-
sten steek met een van de schoudersteken van het voorstuk te zamen,
even als bij het inbreien van een hiel. Dan neemt men de zijsteken van
den schouder die zich aan den hals bevinden op, en breit nu weder in
de rondte als volgt: 1ste toer, die op de rechte zijde recht, 3 toeren, die aldaar averechts voorkomen, dan 1
toer gaatjes (afwisselend 2 maal omslaan, 2 maal na elkander minderen); nogmaals 3 toeren recht, waarbij
men van het tweemaal omslaan gedurig 2 steken breit. Daarna wordt het afgekant. Men neemt nu voor de
mouw rondom de steken in het armsgat op, waarvan het getal steken de 10 steken tusschen het voorstuk en
den rug medegerekend 90 bedragen moet. De beide middelsten van genoemde 10 steken, de naadjes, worden
ook in de mouw voortgezet, en men mindert aan beide zijden van deze naadjes in elken 5den toer af, totdat het
getal steken slechts 52 bedraagt. Heeft meen 100 toeren in dit patentpatroon gebreid, dan volgen 2 toeren,
die op de rechte zijde recht moeten voorkomen, dan 16 toeren afwisselend 2 recht, 2 aver., en eindelijk het
gepunte randje dat een zoom vormt. Het spreekt van zelf dat aan de mouw de naar binnen omgeslagen zoom
aan de verkeerde zijde wordt tegengenaaid. Door den toer gaatjes
van den hals wordt een gekleurd of wit lintje doorgeregen.
No. 38. Rozen van bloemenpapier.
Verkleind.
No. 39. Knippatroon voor de rozebladeren.
Oorspr. grootte.
No. 43. Stijl met kralen voor het overtrek van den bloempot. Drievierde der oorspr. grootte.
Rozen van bloemenpapier.
Afb. No. 38―40. Roze bloemen papier, zeer fijn ijzerdraad, dik
omwoeld ijzerdraad, geverwd mos.
In het midden van den winter zijn wij een volle bouquet nauwlijks
ontloken rozen voor ons, die wel is waar slechts uit bloemenpapier
bestaan, maar toch zoo betooverend juist de natuurlijke nabootsten,
dat zij het baltoilet van onze jeugdige abonnées uitnemend fraai zul-
len voltooien. Voor zulk eene roos snijdt men twee tot drie reepen
elk 4 d. breed, van de lengte van het vel, en knipt elke strook naar
de afb. No. 39 aan de eene lange zijde in schelpen uit. Den aldus ge-
knipten reep legt men nu van binnen op de vlakte van de linkerhand,
en drukt in elke schelp met een rond gewelfd voorwerp, bijv. met een
vingerhoed, er eene holte, overeenkomende met den vorm van een roze-
blad, in. Nu neemt men een eind ongeveer 12 d. lang van het omwoelde
ijzerdraad voor den steel van de roos, maakt aan het eene eind het dunne
ijzerdraad vast,
vat den steel in
de rechter hand
en maakt het zoo-
danig aan den pa-
pieren reep vast,
dat deze zich aan de
linkerzijde van den
steel bevindt en de
naar buiten gewelfde
bogen er los overheen
liggen. Men wikkelt
den steel, door hem
steeds naar de linker
zijde te draaien stevig in
den reep, tot men om-streeks 8 d. van dezen heeft verbruikt, de on-derste rechte rand van deze laag papier wordt stevig met dun ijzer-
Overtrek voor een bloempot.
Afb. No. 42 en 43. ½ pond granaten, (roode glazen kralen), 5 mas
stalen kralen van No. 4, 1 lood roode wol, roode naaizijde,
een rond houten plankje 8½ d. in doorsnede, en rijkelijk
1 d. dik, gespleten riet.
Dit model is zeer gemakkelijk te vervaardigen en daarbij bui-
tengemeen stevig. Het bestaat uit 21 met kralen omwonden stij-
len van gespleten riet, die in de rondte als een tralie- of hekwerk
bijeen zijn gevoegd, en door twee reepen, even als de stijlen sa-mengesteld, met elkaar zijn verbonden. De bodem bestaat uit een
rond houten plankje van de hierboven opgegeven grootte, het is
binnen in bruin geverwd, aan den buitenkant, die de onderste
vlakte uitmaakt, met staal- of schuurpapier beplakt; dit geldt ook
de 3 vierkante houten klosjes elk ongeveer 2 d. groot, die als voet
onder aan den bodem zijn gelijmd. Ons model is 15 d. hoog en aan
den bovenrand even breed in doorsnede. De stijlen worden elk 15 d.
lang en ongeveer ½ d. breed gesneden, aan het boveneind ongeveer
½ d. van de afgeronde punt af met een klein gaatje voorzien, en
daarna dicht
en gelijkmatig
met roode wol
omwoeld; van
boven aan de
punt moet de
draad, door hem
eenige keeren door
het hierboven ver-
melde gaatjes te ste-
ken eene waaierach-
tige laag uitmaken.
Op dezelfde wijze gaat men met het omwoe-len der kralen dat nu plaats heeft, te werkt. Aan ons model zijn granaten kralen aan roode zijde geregen, gebruikt, zooals men
No. 37. Gebreid onderlijfe voor dames.
No. 40. Roos van bloemenpapier.
Oorspronkelijke grootte.
No. 42. Overtrek voor een bloempot.
Tweederde der oorspr. grootte.
No. 41. Gehaakt vest voor heeren.
No. 44. Gehaakt damesvest “Fouragère.”