De Gracieuse 2 January 1866 | Page 6

bij men bij den laatsten den wijsvinger afkant, wordt zonder minderen gebreid. Voor den nu te werken middelsten vinger neemt men eerst de 12 opgezette steken van den wijsvinger op, breit van de eerste ongebruikt zijnde naald 10 st. mede, zet op eene andere naald 12 st. op, breit ook van de tweede ongebruikte naald 10 st. af en vereenigt deze 44 st. tot eene ronding; op deze worden in het geheel 40 toeren gewerkt waarbij men in de vier eerste aan het begin en einde van de twaalf aan elke zijde opgezette st. telkens 1 st., dus

in de 4 toeren 16 st. mindert; de 40ste

toer wordt afgekant. Het bewerkten van den

vierden vinger, die met de mindering toe-ren slechts 35 toeren telt, verricht men op dezelfde wijze, doch er worden in plaats van 12 slechts 10 steken op nieuw

opgezet. Er blijft ons nu nog den pink uit te voeren over, hiervoor dienen de st. die nog op de naalden zijn

overgebleven en de tien opgezette st. van den vierden vinger. Nadat deze tot eene rondte verbonden zijn,

breit men 3 toeren, waarbij aan het begin en einde van de tien opgezette st. telkens 1 st. geminderd wordt,

dan 21 toeren recht en met den 22sten toer wordt de pink afgekant. Eindelijk versiert men den handschoen

van boven op de vlakte met drie rijen vischgraatsteken van zwarte wol, omnaait den afkanttoer van elken

vinger met dezelfde wol, zoodat het een koord nabootst, einde-lijk wordt als afsluiting van het gedeelte van den pols een soort van pelsgarnituur door haakwerk nagebootst, op de volgende wijze uitgevoerd. Men werkt op een opzetsel waarvan de lengte overeenkomstig de wijdte van den pols moet wezen, 9 patroon-toeren met den gewonen tunischen st., en werkt dan, deze als grondslag gebruikende, op elken patroontoer op nieuw een toer,

daar men bij den 1sten toer in elke loodrecht liggende stekenlus een st. op nieuw opneemt; bij den afkanttoer worden na elken afgewerkten st. gedurig 3 kett. gehaakt, die korte lussen vor-

men en het bontwerk nabootsten.

Mof met eene tasch. ― Afb. No. 32 en 33.

Dit model verdient de voorkeur boven andere, omdat zij ge-

heel en al uit stof is vervaardigd, en met eene tasch van dezelfde

stof die met knoopen wordt dicht gemaakt is voorzien, terwijl

de opening door een klep van de stof die er overheen valt wordt

gesloten. De mof kan zeer verschillend worden opgemaakt, on-der No. 32 vindt men eene zeer gedistingeerde afgeb. Deze mof is

met zwart fluw. bekleed, dat aan de zijkanten onder de openingen

is ingerimpeld. De buitenranden van deze en ook de rand aan de

klep die met knoopen wordt dichtgemaakt, is met eene breede

rand bont gegarneerd. De voering bestaat uit witte taf. Verder

is het overslag met een rijk application van zwart satijn, waar-

van het patr. in het midden een naamcijfer op een wapenschild

toont, en ook met passementwerk en kralen versierd. het gar-

nituur wordt met dik zijden koord en kwasten, (zie afb. No. 32) voltooid. Eenvoudiger en meer geschikt voor

jonge meisjes is de andere mof (zie afb. No. 33). Zij be-

staat uit donkerblauw fluweel en eene blauw zijden voe-

ring, het garni-tuur uit een dub-bel, breed ge-plooid strookje van blauw zijden lint, dat om de openingen voor de randen is gezet. Het garnituur wordt voltooid

door strikken van blauw flu-weelen lint en

parelmoe-ren knoo-

pen.

Gebreide rand voor wollen pelerines,

jaquetten enz.

Afb. No. 36. ― Witte zephir wol, grijze perlé wol, twee dunne

houten breinaalden, een knoophoutje 2 d. breed.

Deze franjerand, bijzonder geschikt ter garneering van jaquet-

ten, pelerines, voetkleeden enz., is volgens het oorspr. van grijze

perlé en witte zephir wol gebreid en vormt door regelmatige af-

wisseling der beide kleuren in elkander loopende punten. Men be-

gint den rand met de perlé wol, zet de vereischt wordende lengte op, waarvan het getal st. echter door veertien deelbaar moet zijn,

daar voor elke punt 14 st. gebruikt worden en breit dan heen en weder: 1ste toer. (Lussentoer.) Men haalt den 1sten st. af, legt dan aan de verkeerde zijde het reeds genoemde franje houtje aan, * steekt met de rechter naald in den volgenden st., als of men de-

zen wilde breien, slaat den draad om de naald, dan van boven naar

beneden om het achter de naald liggende houtje, nogmaals om de

naald (zoodat de naald tweemaal, en het houtje slechts eens omwon-

den is), en breit dan den st. af. Van * af herhalende, werkt men de toer tot aan het einde voort. ― 2de toer. Zonder het houtje er uit

te halen geheel recht, terwijl men den dubbelen st. slechts als 1 st. afbreit. Daarna haalt men het houtje er uit en werkt in gedu-

rige herhaling van den 1sten en 2den toer den geheelen rand die uit 10 toeren lussen bestaat, ofschoon men in den 3den lussentoer na elke 12 lussen met perlé wol, 2 lussen met witte wol werkt. Het getal van de witte lus-

sen vermeerdert in elken vol-genden toer met 2, dermate vermindert ook het getal van de grijze lussen, totdat men

in den 8sten lussentoer na elke 12 steken met witte, 2 ste-

ken met de grijze wol breit.

De rechte toeren worden doorgaande met grijze wol gewerkt. Twee witte lussen-toeren sluiten den rand af. Naarmate van het voorwerp waarvoor men den rand als garnituur bezigen wil, kiest men de kleuren, als ook de

grofte van de grondstof.

Vele dames welke zich gedu-rende de lange winteravonden in den huiselijken kring gaarne met een breiwerkje bezig houden om de oogen bij gas of lamplicht niet al te zeer in te spannen, zullen zeker om meer dan eene reden de kous laten rusten,

en liever soortgelijke, meer elegante voorwerpen van ge-kleurde wol vervaardigen, die tevens uitnemend geschikt zijn om ten geschenke gegeven te

worden.

18 DE GRACIEUSE. [2 Januari 1866. 4e Jaargang.]

No. 36. Gebreide rand voor wollen pelerines, jaquetten enz.

No. 31. Gebreide jachthandschoen. Helft van de oorspr. grootte.

met 3 einden aan elkander genaaide witte wollen franje, die met dubbele wol over

een houtje 1½ d. breed gewerkt wordt.

Nadat alle gedeelten zoover voltooid

zijn, haalt men den bol rondom in, hecht de pelerine aan den bovenrand met drie stolpplooien elk 5 d. breed aan, zoodat de bovenste wijdte slechts 19 d. bedraagt en naait dan met overhandsche steken den bol

aan de pas, waarbij men van achteren te-

gelijkertijd de pelerine mede vat. Dan verbindt men aan den voorrand van de

pas, den ondersten rand van het omslag,

slaat dit terug en naait het met de dwars-

zijde aan de dwarszijden van de pelerine

op de pas vast. Om aan den revers een

weinig welving te geven, legt men onder

de pas een rolletje watten en bevestigt met eenige steken hierover het omslag. De

strikken van boven op het midden van den bol maakt men van taffen lint, waarvan ook de strikbanden

binnen de pas aangebracht vervaardigd zijn.

Haaksteek “floconné.” ― Afb. No. 30.

Niet alleen wegens de fraaie bewerking, maar ook als dicht, wollig en rekbaar weefsel, is deze haaksteek

aan te bevelen en voor verschillende artikelen, in castor of acht-

draads zephirwol uitgevoerd, voor tochtranden, voetkleeden enz. zeer geschikt; in twee kleuren, b. v. zwart en wit, het bont nabootsende ook voor moffen en kragen voor kleine meisjes te bezigen. Hij wordt op een tamelijk los opzetsel in heen en

weder gehaakte toeren op de volgende wijze gewerkt:

1ste toer. In elken opzetsteek 1 v. st. - 2de toer. * 1 v. st. in

den naastaanliggenden st. van den vorigen toer (door beide st.

lussen stekende), 1 bosje stokjes in den volgenden st. Van * af herhalen. Een bosje stokjes bestaat uit 3 maal omslaan en 3 in

een st. opgenomen lussen, zooals in den bovensten toer van de afb. waarin de bewerking wordt voorgesteld; alle lussen en om-

geslagen draden van een bosje haalt men als een st. te zamen,

haakt dan nog 1 kett. en haalt dezen dan met den op de naald

zijnden st. te zamen af. ― 3de toer. in elken afzonderlijken en bosjessteek van den vorigen toer haakt men 1 v. st., gedurig door beide kett.lussen stekende. ― 4de toer. Als de 2de toer,

doch men werkt van hier af voor de bosjessteken gedurig onder

de v. st. van den tweeden vorigen toer, op de afb. met een

ster aangewezen; de opening voor het opnemen van de v. st. bestemd is met een kruisje aangeduid. Wenscht men met 2

kleuren te werken, zoo kunnen de met eene afstekende kleur ge-

haakte bosjesstokjes volgens de afb. of in grootere tusschen-

ruimten verzet liggende, opgenomen worden.

Gebreide jachthandschoen.

Afb. No. 31. 3½ lood fijne grijze perlé zephirwol, 1

streng zwarte wol, 6 stalen breinaalden tusschenbeide

van grofte.

Deze hand-schoen die door de dames gemak-kelijk te ver-vaardigen is, zal door den jager bij vorst en sneeuwjacht, als zeer doelmatig beschouwd wor-den. De hand-schoen, tevens

met een ver-

warming

voor den pols voor-

zien, is of-

schoon zeer warm toch buigzaam, zoodat hij bij het uitoefenen van de jacht, volstrekt geen hindernis veroorzaakt. Men zet op drie breinaalden, die zoodanig van grofte moeten genomen worden,

dat het werk stevig maar toch rekbaar zij, 72 st. op en breit nu

70 toeren, 3 recht, 3 aver., in de rondte voor het gedeelte voor

den pols bestemd. Daarna worden er voor den handschoen die ge-

heel recht gebreid wordt 28 toeren gewerkt, dan begint men de

klink voor den duim, daar men in den 29sten toer bij den 1sten en 4den steek telkens 1 st. meerdert, dan 3 toeren recht daarover

breit en in de volgende 32 toeren nog achtmaal op dezelfde wijze,

telkens 1 st. meerdert, gedurig 3 toeren recht, zonder meerderen

er tusschen breiende, er moeten nu tusschen de beide meerderin-gen van de klink 25 st. zijn. Deze neemt men ter vervaardiging

van den duim op twee afzonderlijke naalden, zet op een derde naald 8 st. op, vereenigt deze met de vorigen 25 tot eene rondte en breit

nu: 1 toer, waarbij aan het begin en einde van de 8 opgezette st.

1 st. geminderd wordt, dan 3 toeren recht er over; in den volgen-

den toer herhaalt men de mindering op de zooeven genoemde

plaats, breit twee toeren er over en mindert in den volgenden toer

slechts 1 st. aan het einde. Nu volgen er 19 toeren zonder minde-

ren, waarna men den duim met den 20sten toer afkant. Er wordt

nu met de overige naalden voortgebreid, waarbij men de 8 opgezette st. van den duim mede op de naald

neemt, en in de volgende 14 toeren vijfmaal aan het begin en einde van deze 8 st. 1 st. mindert, na de drie

eerste minderingen telkens twee toeren, tusschen de vierde en vijfde mindering drie toeren recht breit. Na 12 toeren zonder min-deren voortgebreid te hebben, verdeelt men voor de vier overige vingers het geheele getal st. op twee naalden, waarbij als 1ste st.

van de eerste naald die st. ko-men moet, die tusschen de beide minderingen van den duim ligt. Dan neemt men eene andere naald en breit hierop 10 st. van de eer-ste naald af, neemt weder eene nieuwe naald en zet ― met den-zelfden draad ― 12 st. op, breit op eene nogmaals op nieuw bij te nemen naald de eerste 10 st. van de tweede van de beide nu on-gebruikt blijvende naalden, en vereenigt dan deze 32 st. tot eene ronding; dit vormt het begin voor den wijsvinger. In den nu volgenden toer mindert men eens aan het begin en einde van de 12 op nieuw opgezette st., in den volgenden toer slechts eenmaal aan het einde, in den derden toer weder aan het begin en einde 1 st. De 32 overige toeren, waar-

No. 32. Mof met eene tasch. Zwart fluweel met een garnituur van bont.

No. 34. Patroon om schuin knoopwerk doortestoppen.

No. 35. Patroon om schuin knoopwerk doortestoppen.

No. 33. Mof met eene tasch. Blauw fluweel met een garnituur van taf.