gebreid, zoodat de pelerine in het geheel 24 patr.toeren telt. Na den 19den
hiervan wordt in den rug, dus tusschen de beide schouders, nog 2 maal gemin-
derd, de voorstukken schuint men aan den hals even als bij den mantel af, en
rijgt de nog voorhanden zijnde st. op een koord. Bij het breien van de voering
moet men voor den onderrand 4½ d., voor de beide voorranden van onderen
9½ d., van boven 3 d. meer voor den gehaakten rand berekenen, overigens moet
men haar geheel als de pelerine vervaardigen. Men breit eindelijk de pelerine
en de voering aan den hals met de witte wol te zamen, werkt even als bij de
eerste nog 5 toeren met deze wol en breit dan de pelerine en den mantel te za-
men waarna men nog 5 toeren geheel recht laat volgen en dan afkant. Bij deze met zephirwol te werken toeren zijn zoowel aan den mantel als aan de pelerine
de steken van de voering die er onderuit komt (waar de rand later wordt opge-
zet) mede begrepen. De mantel is nu op het belegsel na voltooid. Laatst-
genoemd wordt zooals reeds vermeld is met witte wol met den lussensteek gehaakt. Voor den onderrand van den mantel als ook van de pelerine
maakt men de lengte van het opzetsel overeenkomstig de wijdte van het
overtrek en werkt als volgt: * 1 v. st. in den naastbijzijnden opzetsteek,
door den volgenden steek haalt men 1 lus, werkt van deze lus af nog 3
kett. in de hoogte en haalt met den 4den
kett. beide op de naald zijnde lussen te za-men. Van * af herhaalt men tot aan het
einde van den toer, die dus gedurig afwis-selend 1 kett.lus en 1 v. st. heeft. In elken
volgenden toer worden de kett.lussen ver-
zet, zoodat zij op de v. st. van den vo-
rigen toer, de v. st. daarentegen op de kett.lussen
komen. Men werkt gedurig aan dezelfde zijde,
zoodat bij elken toer met een nieuwen draad wordt
begonnen. Volgens het oorspr. heeft het belegsel
voor den onderrand van den mantel 10, voor den onderrand van de pelerine 7, voor elke mouw en den hals 6 toeren.
Bij de uitvoering van het laat-ste (het belegsel van den hals)
mindert men regel-matig van achteren in het midden, als ook op elken schou-der af, zoodat het belegsel een weinig wordt afgerond. Voor de voorran-
den van den mantel en de pelerine worden de belegsels in dwarsloopende toeren gewerkt.
Die voor den mantel beginnen van onderen met 12 kett.lussen en eindigen naar boven toe
(na ongeveer 118 toeren) met slechts 3 lussen. De voor-ste belegsels van de pelerine beginnen met 9 kettingst.-lussen en eindigen na ongeveer 47 toeren, insgelijks met 3 lussen. Deze strepen in dwarsloopende toeren gehaakt worden langs den buitenrand waar zij aan het overtrek
worden gezet met een toer v. st. los omhaakt. Men naait al de strooken eerst aan den binnenrand op, waarbij men het overtrek en de voering te zamen doorsteekt, dan wordt de buitenrand van de voering tegen het belegsel genaaid. Om den mantel te kunnen vastmaken voorziet men hem aan den hals met twee knoopen met witte wol
omwoeld en eene lus van koord.
Gehaakte kaper voor kinderen.
Afb. No. 29. 3 lood witte zephirwol, 100 d. wit of
gekleurd taffen lint 3½ d. breed.
De kaper bestaat uit 4 gedeelten, namelijk: uit pas, bol, pelerine en omslag die alle aan elkander worden ge-zet. De laatstgenoemde drie gedeelten zijn met den tu-nischen, zoogenaamden traverssteek, de pas, die rond om het hoofd sluit, is met stokjes gehaakt. Men zet voor laatstgenoemde 90 steken op, vereenigt deze tot eene ronding en werkt 2 toeren stokjes, in elken st. 1 st. (het 1ste st. van elken toer wordt door 3 kett. ge-vormd). Dan volgt de derde, laatste toer, waarbij men op de 20 eerste en laatste steken van den vorigen toer in
elk 1 v. st., in de overige st. haakt, zoodat de pas van voren breeder als van achteren is.
De bol. Deze vormt een ovaal 25 d. breed en 20 d. hoog. Men werkt hem met een houten haaknaald rij-
kelijk 1 d. in omvang, zet 20 st. op, neemt in den eersten toer van den eersten patr.toer even als bij den ge-
wonen tunischen st. in elken st. 1 st. op, terwijl men echter na elken opge-nomen st. omslaat. In den tweeden, van de linker naar de rechter zijde gaanden toer, wordt gedurig de omgeslagen draad met den st. die er aan de rechter zijde naast ligt, te zamen afgewerkt. In den eersten toer van elken volgenden patr.toer haalt men telkens eene lus door elk paar st. bij den vo-rigen toer te zamen afgehaakt (door den omslagdraad en den steek) en ver-richt hem overigens als den 1sten patr.toer. Men meerdert van den 1sten tot den 9den patr.toer aan het begin en einde 1 st., werkt van den 10den tot den 13den patr.toer in hetzelfde getal st., en mindert dan op dezelfde wijze tot
op 20 st. na af, waarna de bol voltooid is.
De pelerine. Hiervoor zet men 82 st. voor den onderrand op, haakt
in dit getal 5 patr.toeren, dan nog 6 patr.toeren, waarbij men aan elke zijde
telkens 2 st. naar binnen verspringt, (verkort) en eindelijk langs den van boven afgeronden rand van de pelerine een toer h. v. st. haakt. Den onderrand versiert men met 2 toeren kleine puntjes als volgt: 1ste toer. 1 v. st. in den
1sten opzetst., * 5 kett., 1 v.
st. in den eersten van deze
5 kett., 1 v. st. in den twee-
den daaropvolgenden op-
zetsteek. Van * af herh.
De tweede toer is even als de eerste, doch men werkt de v. st. die de twee puntjes van elkander schei-den gedurig in de spits van het puntje van den vorigen toer.
De revers. Aan
den onderrand
beginnende, zet men 45 st. op, werkt in dit getal st. 3 pat.toe-ren, dan nog 4 pat.toeren, die even als bij de pelerine telkens 2 st. verkort wor-den; een toer h. v. steken vormt de af-sluiting van den van bo-
ven afgeron-
den rand.
Men garneert dezen rand,
Mantel voor kinderen. (Brei en haakwerk.)
Afb. No. 29. ― 11 lood witte, 8 lood blauwe zephir wol; 6½ lood
witte engelsche wol.
Het lieve kindje, dat de Afb. No. 29 zoo goed met een mantel en een kaper
voorzien voorstelt, geeft ons aanleiding, om het praktische toilet ten nutte van
onze lezeressen nauwkeurig in oogenschouw te nemen en eenige opheldering om-
trent de vervaardiging te geven.
De mantel is met een eenigszins harde fijne wol (engelsche wol) met den zoo-
genaamden point de diamant gebreid, met een witten rand met den lus-sensteek gehaakt en van een geheel recht gebreide voering voorzien. De wijdte van den mantel van onderen bedraagt 172 d., de lengte van voren van den hals
af 72 d. Bij gebrek van engelsche wol kan men evenwel zephirwol voor het bo-
vengedeelte nemen. Tot maatstaf voor de grofte van de breinaalden, moet men
rekenen dat de gaatjes van elken patroontoer ongeveer dan omvang van een
groote erwt moeten hebben.
Men begint het overtrek of bovengedeelte van den mantel van onderen boven
den rand, zet 200 steken op en breit heen en weder met den point de dia-
mant als volgt: 1ste toer. Geheel recht. ― 2de toer. Averecht. ― 3de toer. (Patroontoer rechter-zijde) afwisselend: omsl., mind. ― 4de toer. Recht, van elken omgeslagen draad 1 st. breien. Men her-haalt nu voortdurend deze 4 toeren doch men
moet zorgen, dat men hetzelfde getal steken be-
houdt. Na den 30sten patroontoer mindert men in
den 2den recht te breien toer 9 maal op regelma-
tige afstanden, echter niet aan de buitenranden.
Deze minderingen herhaalt men nog 4 patr.toeren, breit nogmaals vier patr.toeren, verdeelt dan de steken, tot vorming van het armsgat, neemt aan
het begin en einde van den toer 44 steken voor het voorstuk af en laat de middelste steken voor den rug staan. Men breit nu
de voorstukken afzonderlijk voort
en mindert in den tweeden toer
viermaal, en 4 maal in den derden daarop volgenden patr.toer; aan het armsgat wordt ook eenige ma-len geminderd, waar-door het een weinig
afgerond wordt. Zijn aan elk voorstuk 4 patr.toeren en na dezen patr.toer 3 toeren recht
gebreid, dan werkt men den rug tot op gelijke hoogte af, mindert in dezelfde toeren als
in de voorstukken 9 maal, als ook in eenige toeren aan het armsgat. Voor den daaropvolgenden vijfden patroon-toer (van het begin van het armsgat af geteld) worden de steken van den rug en de voorstukken weder op eene naald vereenigd. Men werkt nu in verband met elkander 1 patr.toer, en breit dan in elken volgenden toer op den schouder, daar waar de steken van de voorstukken en den rug vereenigd zijn, gedurig 3 steken te zamen. Boven-
dien mindert men na den eersten in verband met el-kander te breien toer in elk voorstuk 6 maal, in den rug 11 maal, na den derden patr.toer in den rug nog 4 maal op dezelfde wijze, dan volgt de laatste patr.toer en nog 1 toer recht. In de voorstukken laat men van den tweeden
patr.toer af, dus in de 9 laatste toeren, gedurig aan het einde van den toer, 2 of 3 steken zonder te breien op de naald, waardoor de ronding van den hals gevormd wordt en rijgt eindelijk de nog overgeblevene steken van de voorstukken en den rug voorloopig op een koord. De voering van dezen mantel wordt met de fijne witte engel-
sche wol zeer los en geheel recht gebreid echter zooveel grooter als de rand bedraagt, die aan den onderrand 6 d. breed is, aan de voorranden van onderen 12 d. breed begint en naar boven tot op 3 d. br. afneemt, dus schuin loopt. Overigens moet de voering nauwkeurig met den mantel overeenkomen. Daarna breit men met de witte
zephirwol de op koord geregen steken van den mantel
met de overeenkomende steken van de voering te zamen, dan twee toeren recht, een patr.toer, nog een toer
recht en rijgt dan de steken weder voorloopig op een koord.
De mouw. Hiervoor zet men van onderen 38 st. op, breit in dit getal st. met den point de diamant
12 patr.toeren hoog en mindert dan aan de beide buitenranden (door te zamen breien en afkanten) zoodanig af, dat met nog drie patr.toeren het getal st. tot op 12 vermin-derd is. Men kant deze laatsten af, breit dan de voering (echter voor de garneering 4 d. langer), naait de mouw met de voering te zamen in het armsgat, waarbij de naad
onder den arm moet komen.
De pelerine. Deze is van achteren langer als van voren, terwijl men op het op-
zetsel voor den geheelen onderrand van het midden af in langzaam wijder wordende toeren voort breit. Dit geschiedt op de volgende wijze: Men zet voor de pelerine 146 st. op, breit als eerste toer 97 st. recht, teruggaande van deze 97 st. slechts 45 st. voor den tweeden toer. Dan volgt de eerste patroontoer, waarbij men aan het einde na de 46 st. nog een st. van het opzetsel mede breit, hetzelfde aan het einde
van den volgenden toer verricht en nu aan het einde van elken toer een gedeelte van de opzetsteken mede breit, zoodat bij den eersten en tweeden toer na den vierden patr.toer al de st. van den opzettoer zijn mede gebreid.
Men breit nu voortdurend over den geheelen toer en begint na den achtsten
patr.toer (dus na den vierden voltooiden patr.toer) de minderingen even
als bij den mantel. In den tweeden toer na den acht-
sten en den 11den patr.-toer wordt 10 maal gemin-derd, na den 14den en 17den slechts 9 maal, na den 20sten patr.toer we-der 10 maal, waarvan de derde en acht-ste mindering, de 29ste en 30ste st. van den buiten-rand af geteld,
te zamen
wordt ge-
breid, dat te-vens het begin van de schou-derklink is. Tot voortzet-ting hiervan breit men nu in elken twee-den toer op de-zelfde plaats 3 st. te zamen. Op deze wijze worden er nog 4 patr.toeren
[2 Januari 1866. 4e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 17
No. 29. Manteltje en kaper voor kinderen. Brei- en haakwerk.
No. 30. Haaksteek “floconné.”
No. 23. Jaquette
“Louis XIV.”
No. 28. Haakpatroon voor het overtrek
van de négligé-mand. Oorspr.grootte.
No. 27. Haakpatroon voor het lamrequin
van de négligémand.
No. 24. Dameslaars.
No. 25. Dameslaars.