De Gracieuse 2 January 1866 | Página 4

elk, door een balein aan den onderrand, en in de hoogte door drie baleinen van verschillende lengte uitgespannen; het deksel verkrijgt benevens de vier baleinen langs de buitenranden, van binnen nog

twee baleinen in de lengte, drie in de breedte, waarvan de laatsten evenwel niet ingeschoven, maar

met de stof overtrokken en er onder gehecht wor-

den. Nadat men nu het deksel geheel in elkander

gezet heeft, voert men het gehaakte overtrek met

het witte katoen uit, en werkt het van den onder-

rand af in de rondte voort. Men zet overeenkomstig de wijdte van de mand met kettingsteken op en

werkt in de rondte regelmatig aan de vier hoeken meerderende, het volgens No. 28 in oorspronkelijke

grootte voorgesteld patroon, waarvoor men evenwel ook een ander patroon

naar welgevallen kan nemen. De duidelijkheid der afbeelding ontheft ons

van eene uitvoerige beschrijving van het patroon, wij willen echter doen op-

merken dat het patroon uit stokjes en kettingsteken bestaat, en de eerste toer

van de afbeelding afwisselend 1 en 3 kett. tusschen de stokjes, de tweede toer

afwisselend 3 kett. en 3 stokjes gewerkt wordt. De plaatsing en het getal van

de st. is overal duidelijk op de afb. te onderscheiden, als ook de herhaling

van de ruiten in rijen die verzet zijn en in elkander loopen. Voor de beklee-

ding van het bovenste gedeelte van het deksel werkt men een recht vierkant

stuk, voor elk zijstuk een naar boven afgerond gedeelte. Het geheele over-

trek voor de mand wordt er luchtig opgehecht, zoodat wanneer het gewas-

schen moet worden het met weinig moeite losgetornd en weder overtrokken

kan worden. Voor het lambrequin die den bovenrand van de mand omgeeft,

geven wij onder afb. No. 27 een geruit pa-troon (eene punt van het lambrequin). Men werkt hiernaar het geheele garnituur ― het oorspronkelijke heeft 10 punten ― in een vierkanten stokjessteek, dat is namelijk af-wisselend 1 st. en 2 kett., deze drie steken worden voor een ruitje voor den grond gere-kend, het patroon is met stokjes gewerkt. Het opzetsel moet voor alle punten toerei-kend zijn; men verbindt het tot eene rondte en werkt van boven van den rand af de eerste toeren in verband met elkander. Dan wordt elke punt afzonderlijk, volgens aanwijzing van het patroon met afloopende verkorte toeren voltooid, terwijl men het einde van den draad van elken toer bij de eerste stokjes

van den volgenden toer tevens mede om-

haakt en daarna afknipt. De kleine gepunte

rand die het geheele lambrequin omgeeft

haakt men met den volgenden toer: 1 st.,

5 kett., in den eersten van deze 5 kett. een vaste steek, van * af herhalen. Men

werkt de st. van dezen toer in de naar buiten vooruitstekende stokjes van de

afloopende punten van het lambre-quin, waarbij men vooral moet zorgen

dat de toer niet trekt of te ruim

wordt. De kleine kwasten aan het

lambrequin worden elk 3½ d. lang

van hetzelfde katoen vervaardigd,

als ook de rond gehaakte hengsels elk 15 d. lang, aan beide zij-

den van de mand. In het midden van het deksel is volgens het

oorspr. een vierkantig speldenkussen van watten 15 d. lang, 9

d. breed aangebracht, waarvan het overtrek van witte taf 17

d. lang en 12 d. breed geknipt moet worden. Het deksel wordt

van voren in het midden van den rand met een gehaakten band met een knoopsgat, aan de mand op de overeenkomende plaats

met een knoop voorzien, dat tot sluiting van de mand dienen

moet. De ruche die volgens de afb. de mand garneert kan van roze zijden lint, van een uitgeslagen taffen strook of ook van de stof van de mand (roze perkaal) genomen worden. Vier zwarte kogelvormige knoopen elk op een schijfje kurk ½ d. dik met perkaal overtrokken vastgehecht, vormen de pootjes van de

mand.

Twee randen om schuin knoopwerk doortestoppen.

Afbeelding No. 34 en 35.

Beide patronen, bestemd om schuin knoopwerk doortestoppen, zijn

geschikt voor randen om tafelkleeding, draperiën, gordijnen enz., en worden op de bekende wijze op een min of meer fijn of grof geknoopten grond

uitgevoerd.

behalve van onderen aan de dwarszijde met lint of schuine reepen taf 1 d. breed. Nu knipt men vier

reepen van de stof elk 2 d. breed en naar de wijdte

van de taille, boort deze even als de patten, en naait

drie dezer banden onder de patten, de vierde als

een boord of ceintuur er boven op. De afstand tus-

schen elk der patten hangt natuurlijk van den om-

vang van de taille af. Om de ceintuur te kunnen

vastmaken, worden op de patte die zich aan de rech-

ter zijde in het midden bevindt drie lussen of banden

van de stof gezet, deze worden er zooals wij dit op

de lus op fig. 65 hebben voorgeteekend aan het eene

eind door middel van een knoop op bevestigd, aan

het andere eind met een knoopsgat voorzien, waar-

voor men een knoop op het linker van de twee voorste patten zet. De reep die als boord dient, wordt evenzoo, maar met een langere lus vastgemaakt.

Jaquette “Louis XIV.”

Afb. No. 23.

Dit zwart fluweelen jaquetje verkrijgt iets zeer oorspronkelijks door een

garnituur van witte guipure kant, welke soort tegenwoordig zeer gezocht is

om kleedjes, jaquetjes, kapers, blousen enz. te garneeren, en ook om aan

gedragen kleedingstukken een nieuw voorkomen te geven, alle aanbeveling

verdient. Om den buitenrand van het jaquetje op de gravure voorgesteld,

loopt een kant 5 d. breed heen, en komt daarna nogmaals op de mouw, met

drie rijen opgelegd, als eene manchette voor. Elk der

rechte randen van de kant zijn aldaar met eene tus-

schenruimte van 1½ d. met afzonderlijke kleine wit

parelmoeren knoopjes gegarneerd, die er elk met eene

zwarte glazen kraal op zijn gehecht. Om den buiten-

rand van het jaquetje hangen ronde wit parelmoeren plaatjes elk 1 d. in doorsnede, even als een garnituur

van grelots los neer.

Dameslaarsjes.

Afb. No. 24 en 25.

Deze laarzen hebben wat de vreemdsoortige en

phantastische versiering betreft, hetzelfde karakter

als de schoenen welke wij in dit nummer onder de

aandacht van onze abonnées brachten.

Afb. No. 24. Laars van donkerbruin zijden reps

met elastiek, van onderen met zwart gelakt leder

voorzien, welk belegsel aan den bovenkant door

een bruin zijden koord wordt afgesloten. De bo-

venste helft van de laars is zooals de afbeelding

dit te zien geeft met reepen zwart fluweel, waar-omheen een randje kralen loopt, en met stalen knoopen in den vorm van een medaillon ver-

sierd. aan elken kant drie festonnen van bruin

zijden koord, die van voren in lankwerpige gre-lots eindigen, en aldaar even als van achteren

met een grootere stalen knoop worden vastge-

hecht. Van voren eene omhoog staande touffe

van zwarte vederen.

Afb. No. 25. Laars van donkerbruin

poult de soie, met een belegsel van zwart gelakt leder, dit

laatste is aan den bovenrand in grieksche figuren uitgesneden, en

met metalen agraffen versierd, die een uitgetand garnituur van

breede reepen grijs leder met zwarte zijde in schuine ruiten

doorgestikt, vasthouden. Aan den bovenrand van de laars twee reepen en einden van hetzelfde leder met franje versierd; de eersten zijn er van voren met een stalen gesp op bevestigd;

de rand van voren is evenzeer met stalen gespen versierd.

Négligémand met een gehaakt overtrek.

Afb. No. 26―28. 1¾ lb. estramadura No. 6½, 235 d. roze

perkaal, balein enz.

Terwijl wij de uitvoering van deze praktische mand geheel

aan de teedere handen onzer lezeressen overlaten, zoo willen

wij haar toch niet vergen, zich met het vlechten van wilgen takken bezig

te houden, maar laten haar de gewone werktuigen, die de naaitafel

aanbiedt gebruiken. Het model waarvan de ondervorm uit een soort van

mand bestaat, is in de grond-

vorm van roze perkaal, dat door ingeschoven baleinen

het fatsoen en ook stevigheid

verkrijgt, waarom elk ge-

deelte van dubbele stof ge-

knipt moet worden.

De vierkante bodem van

de mand is 24 d. lang en 14

d. breed. Elk der beide lange zijstukken zijn 33, de dwarszijden van boven elk

24 d. breed, de breedte van

onderen richt zich zooals

16 DE GRACIEUSE. [2 Januari 1866. 4e Jaargang.]

No. 22. Breed ceintuur “Pattine.” Achterzijde.

No. 17. Damespantoffel. Verkleind. Knip- en

borduurpatr., keerz. v. h. Supplement No. XIII, Fig. 44 en 45.

No. 19. Toilettafel.

van zelf spreekt naar de dwars- en lange zijden van den bodem; de

hoogte van de zijstukken moet 18 d. bedragen. De inslagen voor de

naden moet men er bovendien nog bijvoegen. Voer elk der genoemde

gedeelten worden beide stoflagen rondom langs de buitenranden te-

gen elkander ingeslagen, te zamen genaaid, de schuif voor de balei-

nen ingeregen, laatstgenoemden er ingestoken, en de gedeelten

daarna over den kant aan elkander verbonden; vervolgens verkrijgen

de vier zijstukken langs de buitenranden elk een balein, de lange zij-

stukken bovendien nog 3 baleinen in de hoogte op regelmatige af-

standen, de dwarszijden elk een in het midden. Voor het deksel knipt men insgelijks uit dubbele stof, het bovengedeelte 26 d. breed, 33 d.

lang, de zijstukken gewelfd, in het midden 5 d. hoog, van onderen aan den rechten rand 24 d. lang, als de bovenste breedte van de

mand. Deze naar beide zijden spits toeloopende zijstukken worden

No. 20. Het geraamte van de

toilettafel, verkleind voor-

gesteld.

No. 18. Kralen mozaïek

voor een bandeau grec.

No. 21. Breed ceintuur “Pattine.” Voorzijde.

Knippatr., keerz. v. h. Supplement No. XVII, Fig. 63.