De Gracieuse 19 September 1865 | Page 6

Nachtjak met een gepijpt strookje voor dames.

Afb. No. 28. Knippatr., voorz. v. h. Supplem. No. III, Fig. 10―13.

Dit nachtjak van fijn batist stemt wat de snede betreft, behalve die van de

mouw met het zoo even beschreven jak overeen; wij zullen daarom alleen voor

den kraag en voor de mouw een knippatroon geven. In de voorstukken zijn smalle

loodrecht loopende plooitjes gelegd, die van onderen losblijven. Het garnituur in

den vorm van een jabot op den zoom aan den voorkant, bestaat

uit twee reepen batist elk 1½ d. breed met een zoom 1 d. breed

voorzien, en waarin met een plooischaar evenwijdige plooitjes wor-

den gelegd. Dit geplooide strookje wordt met een reep batist die

er wordt opgestikt aan den zoom van den voorkant gezet. Het garnituur van den kraag en ook dat van de manchetten is evenzoo uit smalle batisten en schuine reepen samengesteld. Fig. 10 en 11 geven het knippatroon van den kraag met het boordje, voor de

mouw moet men naar Fig. 12 twee gedeelten knippen, de man-

chette naar Fig. 13 aaneen maar uit dubbele stof. Als de laatste

volgens de overeenstemmende letters en teekens op de mouw is ge-zet dan zal men de manchette verder zonder eenig bezwaar naar

aanwijzing van de afbeelding, met het garnituur van de batisten

strookjes en de kleine linnen knoopjes kunnen versieren.

Mandje voor visitekaartjes.

(Haakwerk.)

Afbeelding No. 29 en 30. Zephirwol wit en 3 kleuren blauwgroen,

zwarte brillantwol, ijzerdraad ter dikte van eene stalen brei-

naald middelmatig van grofte, fijn ijzerdraad, 8 ko-

peren ringen van 2 duim in doorsnede, 24

kleine waspaarlen, dikachtig touw.

Ofschoon dit mandje tot bovengenoemd bestemming is aangewezen, behoeft het geenszins voor andere doeleinden te worden uitgesloten, echter willen wij doen

opmerken, dat het zich als werkmandje eerst dan zeer praktisch voordoet, wan-

neer men den open opstaanden rand van buiten met zijde voert, opdat er geen kleinigheden, als: vingerhoed enz. uit zouden vallen. Wij stellen met afb. No.

29 het geheele mandje tot op de helft verkleind voor, met afb. No. 30 insgelijks

tot de helft verkleind het binnenste gedeelte van den bodem met het borduurwerk

versierd, waarvan de buitenste omvang van het ijzerdraad 16 d. in doorsnede

heeft en over tamelijk dik touw in de rondte met vaste steken gehaakt wordt.

Men begint met de

witte wol van het mid-

den af en werkt hier-

mede 8 toeren naar vereischte meerde-rende, zoodat het touw geheel bedekt wordt, dat volgens het oorspronkelijke

rijkelijk 11 d. in doorsnede heeft;

na den witten grond volgen er

nog 3 toeren met groen, van elke

kleur een, de lichtste kleur aan

de witte grenzende. Dan voert men op den witten grond het

volgens Afb. No. 30 in de bewer-

king duidelijk voorgestelde bor-

duurwerk uit. Dit vormt een acht-puntige ster, waarvan de omtrek met zwarte brillantwol in lange,

over de gehaakte toeren ge-

spannen steken gewerkt is, bin-nen dezen omtrek bevinden zich

schuine vierkanten elk uit 5 ste-

ken van het middelste groen be-

staande. De langste, middelste van

de 5 steken reikt over 5 toeren,

de 4 andere toeren nemen van

onderen en van boven trapsge-

wijze met 1 toer af. De tusschen-ruimten buiten de ster worden door 8 kleine sterren gevuld, die

elk uit 4 over kruis liggende ste-

ken, van 2 zwarte en 2 groene gevormd worden. Tot verdere

voortzetting van het mandje wordt een mal van ijzerdraad vereischt,

dat men met behulp van

een klein tan-

getje zelve kan vervaardigen. Men vormt eerst den ondersten rand, die den

bodem van het mandje omvat van 16 d. in doorsnede, daar men den draad

met groen bloemenpapier omwoelt en de einden over elkander liggende met fijn ijzerdraad te zamen verbindt. Dan vormt men den bovenrand van het

mandje in verband met de 8 stijltjes, die elk 3 d. hoog zijn. Deze draad

wordt insgelijks eerst met papier omwoeld; dan meet men van het eind 6 d.

af, buigt dit gedeelte tot op de helft van de lengte stevig te zamen, zoodat

er een 3 d. lang stijltje in dubbel ijzerdraad gevormd is en herhaalt deze

bewerking op afstanden van 7½ d. nog 7 maal; er moet alsdan nog een eind

ijzerdraad van 3½ d. lengte overblijven, dat men, 4½ d. over het begin van

den rand over kruisende bevestigt en zoo den laatsten verbindt. De stijltjes

worden elk afzonderlijk ― namelijk de dubbele draad ― dicht aan den boven-rand stevig met dun ijzerdraad omwoeld, opdat er geene opening in den rand zou ontstaan, dan aan hunne onderste, gesloten einden door dun ijzerdraad aan

den onderrand verbonden, waarbij men zooals van zelf spreekt de afstanden

gelijkmatig verdeelen moet. Men omhaakt nu de stijltjes elk afzonderlijk met

de tweede kleur grone, gedurig van den bovenrand af beginnende, dan om-

haakt men tevens met dezelfde wol den bovenrand van verbindt eindelijk den onderrand aan den buitensten toer van den bodem, na hem vooraf zeer dicht

met groene wol omwoeld te hebben. Vervolgens omhaakt men elk afzonderlijk

de 8 koperen ringen met v. st. van brillantwol en met dezelfde dubbel geno-

men wol overspant men kruisgewijze de 8 ledige vakken van den rand waarbij

men tevens de stijltjes aan hunne beide eindpunten omvat. Op elk van de ge-

kruist liggende draden plaatst men een van de 8 ringen, die van binnen insgelijks met enkele bril-

lantwol overkruist, met een waspaarls versierd en aan den boven- en onderrand worden aangenaaid.

De buitenste garneering van het mandje be-

staat uit eene zeer los aan den bovenrand ge-haakte kant, die uit 16 schulpvormige bogen

gevormd wordt.

1ste toer. Middelste kleur groen. Afwisselend

1st., 3 kett., de st. moeten zoo verdeeld wor-

den, dat er telkens 1 st. op het stijltje en 7

st. in elke tusschenruimte komen, de toer

moet dus in zijn geheel 64 st. tellen.

2de toer. Met hetzelfde groen. In elken

kett. boog van den vorigen toer 3 st. door 2

kett. gescheiden.

2de toer. Brillantwol. Met inlegging van fijn

ijzerdraad werkt men over dezen in elke kett. opening 2 v. st. en buigt dan door middel

van den inlegdraad den bovenrand van de kant over elk stijltje en nog eens tusschen elke tusschenruimte ― dus over den ring― naar

binnen om, bevestigt den zwarten toer op

deze plaatsen aan den bovenrand en vat den buitenrand van de

kant nogmaals op afstanden van 2½ d. met eene waspaarl te

zamen.

Het uitsnijdsel van den hals wordt geboord en de hoeken met haken en oogen voorzien om den japon te kunnen sluiten, om den rand

van onderen aan den rok wordt een koord of veterband gelegd. Men naait de mouw van H tot J en van K tot L aaneen, boort de split

met een ingeregen koordje, legt er aan den rand van onderen eene

plooi in, waarbij kruis op het daarnaast liggende punt moet vallen

en zet er volgens de aangegeven teekens en letters het boordje Fig. 19 op. Dit laatste moet eerst met het voorgeteekende belegsel en

met knoopen en knoopsgaten zijn voorzien. Als de mouw tot dus-

verre is voltooid, dan legt men in den rand van boven twee plooien in de onderste helft, door de beide kruisen op het daartusschen

inliggende punt te hechten. Eindelijk wordt de mouw in het arms-

gat gezet, waarbij L op L van het voorstuk moet vallen.

Nieuwste model van hoeden “Medici.”

Afbeelding No. 26.

De vorm van dezen hoed komt veel overeen met dien van het hoofddeksel dat Catharina de Medicis gewoon was te dragen. Dit

hoedje roept echter de sombere koningin niet in ons geheugen te-

rug, maar doet ons veeleer denken aan zomersche dagen, aan een

onbewolkten hemel, aan ruischende muziek en aan eene in feestdos

getooide menigte. Het zien van den dolk zal ons geen schrik aan-

jagen, bij wordt niet tegen ons gericht, maar schijnt ons veeleer

uitlokkend toeteroepen: kijk toch eens hoe fraai ik blink! Toen de

mode die zooveel smaad heeft te verduren op deze nieuwe schepping peinsde, stond de gratie aan hare zijde, en fluisterde haar die in het oor. De afbeelding geeft zoo goed mogelijk de uiterst oorspronke-

lijke en bijzonder fraaie wijze waarop deze hoed is opgemaakt te

zien, wij hopen dat de levendige phantasie onzer lezeressen moge

aanvullen wat er aan ontbreekt, en dan zullen zij gewis even vol-

daan zijn als wij, toen deze hoed ons het eerst onder de aandacht

kwam. Hij bestaat geheel en al uit witte zijden tulle waarmede de

van voren puntig gevormde rand tot van onderen, waar de hoeken buitenwaarts zijn omgebogen, als een dof is omgeven terwijl de pas

en de schuin bijgeknipte tamelijk hooge fond met dezelfde fijn ge-

plooide tulle is bedekt. Van onderen heeft de hoed een vlecht van

wit taffen lint, de diep ingebogen punt is gegarneerd met een bou-

quet van groene ranken en grashalmen door gouden windekelken af-

gewisseld en

omgeven. Aan

de linkerzijde

glinstert een fijne dolk van licht verguld brons; de strikbanden zijn wit. Wij zeggen

nogmaals: het geheel is uitnemend fraai.

Wij zullen ons echter wel wachten om aan dezen hoed een langdurig bestaan of aan

den anderen kant eene kort-stondige heerschappij te ver-zekeren. Voor het tegenwoor-dige wordt hij nog slechts

bij concerten, in de comedie of op soortgelijke plaatsen gedragen; wellicht zijn zijne dagen even als die van den vlinder geteld, misschien ook neemt zijne regeering een einde als de touristen en de badgasten en ook “de zwalu-

wen” huiswaarts keeren.

Nachtjak met revers

voor dames.

Afb. No. 27. Knippatr. voorz. v. h. Supplement

No. II, Fig. 5―9.

Ons model van fijn cam-

brie vervaardigd, heeft van

voren smalle plooitjes, waar-

van er drie die zich het

dichtst aan den zoom van den

voor-

kant

bevin-

den tot aan den rand van onderen zijn vastgenaaid. De andere ― gedeel-

telijk met een revers met geborduurde strooken en tusschenzetsel gegar-

neerd bedekt ― telkens vijf naast elkaar met eene gladde tusschenruimte

1½ d. breed afgewisseld, zoodanig in korter wordende rijen geschikt zijn

dat de schoudernaad de juiste breedte verkrijgt. De kraag en de mouwen die

van onderen even wijd genoeg zijn om er met gemak de hand doorheen

te kunnen steken, stemmen met het overige garnituur overeen. Bij het

knippen van dit jak moet men eerst aan Fig. 5 den volledigen vorm ge-

ven, door de omslagen die wij uit plaatsgebrek in het patroon hebben moe-

ten leggen afzonderlijk over te nemen en daarna aan het geheel te hechten.

Nu snijdt men naar dit knippatroon twee gelijke stukken en rekent daarbij

op een omslag of zoom en de noodige breedte voor drie smalle plooitjes; even-

zoo naar Fig. 6 twee stukken en naar Fig. 7 een stuk aaneen waarbij men

de dunne lijn die het midden aangeeft op de dubbel toegevouwen stof legt.

Hierna legt men eerst in de voorstukken de drie lange en daarna de andere

zoomen die nauwkeurig op dezelfde wijze als zij zijn voorgeteekend moeten worden uitgevoerd en wel telkens 5 in de ruimte die zich tusschen de twee gepunte lijnen in bevindt. Hierna moet de schoudernaad van het voorstuk juist

dezelfde breedte hebben als die van den rug. Als de breede zoom die met knoo-

pen en knoopsgaten wordt voorzien in Fig. 5 is genaaid, dan verbindt men

Fig. 5 met Fig. 7 op den schouder van L tot M en onder den arm van J

tot K. De rand van onderen wordt met een zoom 4 d. breed voorzien. Elke

revers krijgt zoo als wij dit hebben voorgeteekend drie smalle plooitjes en

daaromheen een geborduurd tusschenzetsel en ook een geborduurd strookje 2 d. breed, dat er een

weinig ingerimpeld wordt aangezet. De revers worden volgens de overeenstemmende letters op de

knippatronen op de voorstukken gehecht, waarbij men de rechtloopende lange zijde dicht onder

het laatste der drie smalle plooitjes moet vast-

naaien, zoodat dit laatste den naad bedekt; de

revers wordt van onderen en van boven aan

de hoeken op de voorstukken vastgehecht. De

kraag dien men met een recht koordje aan het

jak zet, bestaat uit een geborduurd tusschenzetsel

waaromheen een een weinig ingerimpeld kantje

loopt. Voor elke mouw moet men naar Fig.

8 twee gelijke stukken knippen en die van P

tot Q en van R tot S met elkaar verbinden.

De manchette bestaat zooals Fig. 9 dit te zien geeft uit een geplooiden reep die aan de eene lange en ook aan de eene dwarszijde met een

geborduurd tusschenzetsel en aan de buiten-

kanten met een geborduurd strookje is voor-

zien. De manchette wordt van F tot U aan

elkaar genaaid en dan op de mouw gezet, die

eerst naar de wijdte van de manchette moet worden ingerimpeld. Dit heeft ook van boven en wel naar de wijdte van het armsgat plaats; de mouw wordt er nu met een ingeregen koordje er tus-

schen ingenaaid, waarbij S op S van het voorstuk moet vallen.

166 DE GRACIEUSE. [19 September 1865. 3e Jaargang.]

No. 26. Nieuwste model van hoeden “medici.”

No. 27. Nachtjak met revers voor dames. Knippatr. voorz. v. h. Supplem.

No. II. Fig. 5―9.

No. 29. Mandje voor visitekaartjes. Haakwerk. Verkleind.

No. 28. Nachtjak met een gepijpt strookje voor dames. Knippatr.

voorz. v. h. Supplem. No. III. Fig. 10―15.

No. 30. Geborduurd gedeelte van den bodem binnen

in het mandje voor visitekaartjes. Helft van de

oorspronkelijke grootte.