De Gracieuse 19 March 1866 | 页面 6

banden los blijft neerhangen. In het midden is de ruche bedekt met eene eenvoudig geplooide

guipure even als die van den bavolet; door er een reep tulle 2 d. breed aan te zetten wordt

de kant tot op 6 d. breedte gebracht; het taffen lint dat van ster af tot aan de einden van de

pas glad op de muts wordt gelegd, bedekt men echter met een guipure entre-deux waar-om heen aan beide zijden een kantje 1 d. breed loopt. Het aanzetten van de kant boven de

ruches van lint wordt verborgen door een smal taffen lintje dat er glad op wordt gelegd, en

aan beide zijden in eene touffe van kleine lussen en afhangende einden uitloopt. Verder is het

mutsje aan de rechterzijde boven den bavolet met een dubbelen strik met twee lange einden

van hetzelfde smalle lint versierd. De verkleinde afb. No. 29 geeft het model duidelijk aan

de achterzijde te zien.

Coiffure met bloemen van visch-

schubben.

Afb. No. 30 en 31.

De kunst om uit vischschubben bloemen en bladeren

samen te stellen, zal aan weinige van onze lezeressen nieuw voorkomen, want onze grootmoeders wisten er

al van meê te spreken. Vroeger gebruikte men echter deze bloemen al-

leen om er kussens, taschjes enz. meê te versieren, heden ten dage zien

wij ze evenwel in het haar van onze jeugdige danseressen in de schitte-

rende balzaal, waar de schubben als geëmailleerd schijnen en alzoo een

fraai effect te weeg brengen. De voor het overige zeer eenvoudige coiffure

door de afb. No. 30 voorgesteld, en die uit twee reepen van

lichtblauw fluweel bestaat, is met een diadeem van de hierbo-

ven genoemde bloempjes en takjes, in vereeniging met zil-

veren loovertjes en kristallen kralen versierd. De voorste

reep is 43 d. lang, in het midden 3 d. breed en neemt

aan beide zijden tot op 2 d. breedte af; de tweede

reep die boven den chignon ligt is 36 d. lang en

2 d. breed. Aan de einden sluiten zich twee

blauw fluweelen linten elk 74 d. lang en 2

d. breed aan, die hetzij onder den chignon of aan de eene zijde door elkaar worden ge-haald. Beide de banden zijn uit schuine

reepen vervaardigd, op een voering of on-

derlaag van stijve tulle met ijzerdraad voor-zien. Men stelt het diadeem op den voor-

sten reep volgens de afb. samen uit sterre-bloempjes en takjes bladeren, waartoe men

eerst zeer groote vischschubben in straffe pekel reinigt; (schubben van blei of van karper zijn er het best voor geschikt,) als zij goed draag zijn dan knipt men er den

vorm van het blad uit, dezen vindt men duidelijk op de afb. aangewezen. Voor

elk sterrebloempje moet men, naar de afb. in natuurlijke grootte No. 31, vier

blaadjes in den vorm van een hart knippen. Van onderen door het midden van

elk afzonderlijk blaadje, steekt men een eind dun zilverdraad, deze einden wor-

den dan in elkaar gedraaid, waarna het draad der vier bladeren tot een steel wordt vereenigd. Het middelpunt

van de bloem vult men met een zilveren loovertje, dat door eenige op zilverdraad geregen kristallen kralen

wordt vastgehouden, de einden van dit draad voegt men bij den steel en maakt dezen en ook den steel van de

takjes, elk met 3 tot 5 blaadjes voorzien, aan een eind dik ijzer-

draad vast, dat met witte zijde wordt omwoeld.

Jaquette met borduursel.

Afb. No. 32 en 33. Knippatr. voorz. v. h. Suppl. No. IV,

Fig. 13―16.

Het garnituur van dit lieve jaquetje biedt onzen lezeressen de

gelegenheid tot een lief handwerkje aan. Ons model bestaat uit

hoogrood cachemir, doorgaande met wit marcelline gevoerd, en heeft in plaats van mouwen slechts epauletten. Uit de naar

goedvinden gekozen bovenstof en ook van voering knipt men

naar elk der Fig. 13 en 14 twee gedeelten, verder naar Fig. 15

den rug in het midden aaneen. Als men de gedeelten van de bo-

venstof op de voering die er bij behoort, heeft geregen, en in elk

der voorstukken de borstvouw op Fig. 13 voorgeteekend heeft

genaaid, dan worden de voorstukken, zijpanden en de rug met

een achtersteeknaad aan elkaar gezet. In de rondte wordt de ja-

quette geboord, en daarna met het garnituur versierd. Om dit

te vervaardigen teekent men eerst het borduurpatroon dat wij

met afb. 33 tot dat einde geven op een schuinen reep taf 6 d.

breed en van de noodige lengte, op een reep mousseline gehecht,

over. De blaadjes van de bloempjes worden elk

afzonderlijk uit rood fluweel geknipt, dan op

de taf geplakt, in het midden elk met een lan-gen steek van witte zijde vastgehouden en in

de rondte met aangeregen kristallen kralen met af-zonderlijke dwarssteken op de stof bevestigd,

omgeven. Men voert de overige figuren van het patroon, zooals op de afbeelding duidelijk

is voorgesteld, gedeeltelijk met roode zijde

met den schuinen steelsteek, gedeel-

telijk met afzonderlijke lange steken van

aangeregen kralen uit. Na de voltooi-

ing van het borduurwerk hecht

men den reep op het jaquetje

langs de gladde lijn gedeelte-

lijk op Fig. 13 voorgetee-

kend en zet er in de rondte

een een weinig ingerimpeld guipure kantje om, waarop weder een zwart kantje, een

weinig smaller, legt. Aan beide zijden van den reep wordt het aanzetten van dit

kantje met een smal fluweelen lintje bedekt. Rondom het uitsnijdsel van den hals

loopen dezelfde kanten, zij worden daar, door een zwart

fluweelen lint 2 d. breed afgesloten, dat van voren en van

achteren in het midden van het jaquetje, in twee lange

einden afhangt. Aan de voorste hoeken van het uitsnijd-

sel van den hals worden haken en oogen gezet. Elk

der epauletten naar Fig. 16 geknipt en even als het

garnituur geborduurd, voegt men in het armsgat met

een ingeregen koordje voorzien. Aan de bovenzijde

wordt de epaulette door twee rijen fluweelen lint af-

gesloten, men kan de eerste om de sierlijkheid te

verhoogen, met eenige afhangende lussen van

fluweelen lint 2 d. breed garneeren.

7 duim breed, rondom den buitenrand volgens aanwijzing op het knippatroon in te rimpelen,

aan de lange zijden er het smalle tusschenzetsel aan te zetten en dan den geheelen dof, met over-

handsche steken, aan den bodem te naaien. Aan dezen dof sluit zich weder een glad guipure

entre-deux, dwarsloopend en rijkelijk 3 d. breed, door middel van een smal kanten tus-

schenzetsel met kant doorregen, en hieraan weder eene guipure kant van dezelfde breedte aan;

onder het eerste legt men een groen taffen lint 4 d. breed, en hierop wordt het smalle kanten

tusschenzetsel gehecht. Als de pas, uit dubbele stijve tulle naar Fig. 40 aaneen geknipt, aan

den bodem, die aan den rand van voren zooveel moet worden ingerimpeld dat 20 en 23 van de

beide gedeelten aan elkaar sluiten is gezet, dan legt men het garnituur op de pas; dit bestaat

uit eene ruche van een reep tulle 300 d. lang, aan de eene zijde met een fijn kantje 3½ d. breed

voorzien; de reep is in het midden 3½ duim breed maar

loopt naar de einden tot op 1½ d. smal toe en wordt er

met dichte plooien 1½ d. breed aangezet; het aanzetten

wordt bedekt met een kanten tusschenzetsel met smal lint

doorregen. Bovenop is het garnituur versierd met eene

volle rozet van groen taffen lint, eene tweede rozet is aan

de rechterzijde zoodanig op de pas gehecht, dat de ruche aldaar naar den bodem terug valt. Aan de ondereinden

van de pas sluiten zich 2 strikbanden elk 8 d. breed van groen taffen lint aan.

Mutsje “Lore.”

Afbeeld. No. 27. Knippatr. keerz. van het Supplem. No. XI, Fig. 41 en 42.

De guipure komt zeer fraai uit op het ponceau fluweelen lint dat voor het

garneeren van ons model is gebruikt. Men knipt eerst voor den bodem

naar Fig. 42 twee gelijke gedeelten van effen neteldoek, zet naar Fig. 41

aan een guipure tusschenzetsel 4 d. breed, aan de beide lange zijden met

smal ponceau fluweelen lint doorregen, twee smalle geborduurde ree-

pen en dit gedeelte daarna volgens de overeenstemmende cijfers

aan de twee gedeelten neteldoek. In den aldus verkregen bo-

dem, legt men in den voorraad eenige plooitjes, door elk

kruis op het daarnaast liggende punt te hechten en zet er

van onderen aan den rechten rand een guipure entre-

deux ongeveer 4 d. breed glad aan; hieronder legt men

een ponceau fluweelen lint van dezelfde breedte en aan

den verkeerden kant een dubbelen reep neteldoek. Aan

dezen neteldoekschen reep, dus onder het guipure tus-

schenzetsel, worden volgens de afbeelding 5 loshangende

patten van afnemende lengte gehecht, de middelste patte is 11, elk der patten aan de zijkanten 8 d. lang. Zij be-

staan elk uit een eind geborduurd tusschenzetsel 1 duim

breed met een guipure kantje van dezelfde breedte er

omheen, onder het tusschenzetsel van elke patte wordt

smal fluweelen lint gelegd dat aan het eind der patten er

3 a 4 d. onder uitkomt. Hierna zet men den bodem tus-

schen de dubbele laag van de pas, die naar Fig. 44 bij No. XII behoorende uit

neteldoek aaneen wordt geknipt, en legt van voren op het midden van de pas

aan beide zijden tot aan ster, eene ruche van een reep tulle 85 d. lang en 5 duim

breed; de tulle heeft aan beide zijden een guipure kantje 1½ d. breed en is langs het midden met tweedubbele

plooien 1½ d. breed voorzien; in de tusschenruimte der plooien ongeveer 1 d. breed, hecht men dubbele lussen

van het smalle fluweelen lint elk 8 d. lang. Van ster tot aan de einden wordt op de pas een ponceau fluweelen

lint 5 d. breed maar half toegevouwen gelegd, het loopt echter

in de geheele breedte 56 d. lang voor de strikbanden voort. Men

overdekt de pas in de lengte met eene ingerimpelde guipure kant

4 d. breed, deze reikt over de pas heen, en vormt volgens de af-

beelding eene loshangende barbe; zij wordt met de rechte randen

aan elkaar genaaid en loopt tot aan het breede guipure tusschen-

zetsel van den bodem, weder naar de pas op. Het mutsje wordt

voltooid met eene volle rozet van lussen van het smalle fluweelen

lint waar zich twee lange einden lint 3 d. breed aansluiten. De

rozet wordt volgens de afb. op de rechterzijde van den fond ge-

hecht.

Mutsje “Solides.”

Afb. No. 28 en 29. Knippatr. keerz. v. h. Supplem.

No. XII, Fig. 43―45.

Dit mutsje is niet uitsluitend voor onze jonge lezeressen, even als

voor het jeugdige gezichtje op de afb. bestemd, maar kan ook zeer

goed door meer bejaarde dames bij négligé toilet gedragen wor-

den. De bodem uit smalle doffen en geborduurd tusschenzetsel

bestaande wordt naar Fig. 43 (eerst tot een geheel gemaakt) sa-

mengesteld; men knipt voor elk der 4 doffen een schuinen reep

neteldoek ― deze moet eens zoo lang zijn als de ruimte die hij

later moet innemen ― rimpelt ze aan de beide lange zijden in en zet er het geborduurde entre-deux tus-

schen; de laatste reep neteldoek onder aan den fond blijft effen. Daarna zet men ook in den bavolet, naar Fig. 45

aaneen en schuin geknipt, volgens de afbeelding twee reepen geborduurd tusschenzetsel, legt in den boven en

in de zijranden van den bavolet eenige plooien, door naar aanwijzing op het knippatroon elk kruis op het daarnaast

liggende punt te hechten, zet er van onde-

ren eene guipure kant 4 d. breed aan en naait dan den

bodem en den bavolet volgens de overeenstemmende cijfers

met een overhandschen naad

aan elkaar, waarbij de eerste zoo veel als dit noodig is, moet worden ingerimpeld.

Men bedekt dezen naad aan den

verkeerden kant met een rechten dubbelen reep 2½ d. breed, op de bovenzijde

legt men er eene guipure kant 4 d. breed op en hieronder een gekleurd taffen lint

3 d. breed (aan ons model licht paars.) Nadat de pas naar Fig. 44 aaneen en uit

dubbele stof geknipt, en volgens de overeenstemmende

cijfers aan den fond en aan den bavolet is gezet, garneert

men de muts van boven in het midden aan beide zijden

tot aan ster, met drie ruches van het bovenvermelde

taffen lint met enkele maar dicht op elkaar liggende

plooitjes voorzien, en hecht er dan van ster af tot

aan de hoeken van onderen, een taffen lint 6 d.

breed maar op de helft toegevouwen op, dat

verder in de geheele breedte voor de strik-

66 DE GRACIEUSE. [19 Maart 1866. 4e Jaargang.]

No. 39. Rozeknopje van bloemenpapier.

Oorspronkelijke grootte. Bij Afb. No. 36.

No. 34. Gehaakte kant (guipure) met mignardise.

No. 30. Coiffure met

bloemen van visch-

schubben.

No. 31. Bloem van visch-

schubben. Bij Afbeeld.

No. 30. Oorspronk.

grootte.

No. 32. Jaquette met borduursel. Knippatr. voorzijde

van het Supplem. No. IV, Fig. 13―16.

No. 36. Overtrek van kunstrozen voor een puddingvorm. Verkleind.

No. 29. Mutsje “Solides.” Bij Afb.

No. 28. Achterzijde.

No. 33. Gedeelte v. d. geborduurden rand voor de jaquette. Oorspr. grootte.

No. 35. Gehaakte guipure entre-deux.

No. 37. Roos van

bloemenpapier.

Oorspronk. grootte.

Bij Afb. No. 36.

No. 38. Knippatroon voor de rozebladeren.

Oorspronkelijke grootte.