vastgenaaid. De taille wordt dicht gemaakt met zeer kleine haakjes of knoop-
jes en lussen, die men op en aan de zoomen aan den voorkant zet. Van voren
in het midden aan het uitsnijdsel van den hals wordt dit dicht maken bedekt
door eene volle rozet van lussen en einden van smal zwart fluweelen lint, de
punten versierd met grelots van kristallen kralen, die ook tusschen de
plooien van de zeer doorschijnende blonde ruche worden gehecht.
Verklaring der borduurpatronen.
No. 1―3. Borduurpatronen om een doos voor bindtouw te overtrekken, afbeelding
bij de beschrijving onder No. 44, bladz. 68. ― No. 4. De naam “Amalie” in een hoek
van een zakdoek. De letters met puntjes worden met kleine stiksteekjes ingevuld, de
hoofdlijn van de A wordt aan beide zijden gecordonneerd en in het midden met den
laddersteek versierd. Het overige in fransch borduursel uitgevoerd. ― No. 5. De naam
“Bertha.” Onder de B kan hetzij eene tweede laag stof worden gelegd of behalve de bloempjes, bladeren en moesjes die dik worden geborduurd, met stiksteken worden
ingevuld; de buitenrand is met kleine festonnen voorzien. Het lint dat zich door de B
slingert wordt aan beide zijden gecordonneerd. Men moet de overige letters van den
naam dik borduren. ― No. 6. Hoek voor een zakdoek met een kroontje, fransch bor-
duursel. De rondjes in de gepunte partijen van de bladeren worden als vetergaatjes
uitgevoerd, de ruimte tusschen de bladeren van de kroon met den laddersteek ver-
sierd. ― No. 7 en 8. Twee borduurpatronen voor een das. De groote en ook de kleine
puntjes die er zich tusschen bevinden, aan den buitenrand van het medaillon No. 7
worden gefestonneerd, de punten als moesjes, de overige partijen gedeeltelijk
met den point-russe, gedeeltelijk dik geborduurd; No. 8 wordt geheel met
fransch borduursel weergegeven. ― No. 9 en 10. Randen voor verschillende
kleedingstukken enz. No. 9 is geschikt om met den stik- of kettingst. met ge-
kleurde zijde, No. 10 met soutache of veterband te worden uitgevoerd; de figu-ren die zich in den rand van No. 10 bevinden worden met de een of andere stof
geappliqueerd, waarna men er een randje festonneersteken omlegt. ― No. 11
en 12. Borduurpatronen voor een kraag van Dijk; beide fransch borduursel;
voor de arabesken in den buitenrand kan men er tulle onder leggen, de kruis-
naad of het opengewerkte randje aan No. 12 met een weinig dikker katoen of
zwarte zijde worden uitgevoerd. ― No. 13 en 14. Borduurpatronen voor kinder-
bavetjes. Aan No. 13 moet de rand tusschen den opgestikten schuinen reep met
den point-russe worden gewerkt, het middelstuk of de fond wordt dik ge-
borduurd. No. 14 met engelsch borduursel en den point-russe uitgevoerd,
de rand die zich aan de festonnen aansluit, als kruisnaad of open rand gewerkt.
Aan beide de patronen kan de stof tusschen de festonnen worden uitgeknipt. ―
No. 15 en 16. Medaillons ter versiering van witte rokken. (Zie de afb. bij de
beschrijv. No. 10, blz. 63.
No. 19―25. Versch. door-
loopende patr.; fransch
borduursel. ― No. 26 tot
32. Versch. letters met
vignetten; fransch bor-
duursel. ― No. 33 en 34. Tusschenzetsels;
No. 33 fransch borduur-
sel; bij No. 34 kunnen
de bloempjes geappli-
queerd, de blaadjes met
den point-russe
geborduurd wor-
den.
getal st., waarna men de bladeren volgens afb. No. 12 tot eene bloem schikt en het midden door een uitgepluisd bosje roode florawol vult. ― Voor de fuchsia (afb. No. 15) verbindt men een opzetsel
van 6 steken tot eene ronding, haakt daarop 9 toeren v. st., waarbij zoodanig gemeerderd wordt,
dat de laatste toer 16 steken telt. Dan maakt men op nieuw een opzetsel van 11 steken, werkt hier-
op terug, den eersten steek overslaande, 1 v. st., 4 st., 5 dubb. st., en verbindt dan dit blad, als ook
nog 3 even zoo gewerkte bladeren aan den laatsten toer van de ronding. Elk van de 4 meeldraden
bestaat uit 35 kett. en wordt aan het eene einde van eene zwarte kraal voorzien, aan het andere
einde met de overige draden te zamen gevat en van binnen in de bloem bevestigd; de bladeren wor-
den rondom met een toer h. v. st. van roode florawol omhaakt. ― De sleutelbloem (afb. No.
16) vereischt een opzetsel van 12 kett., die tot eene rondte verbonden worden; in deze ronding
werkt men de 4 bladeren, en wel voor elk: 1 v. st., 2 st., 2 dubb. st., 2 st., 1 v. st. Dan maakt men
van roode florawol een tamelijk dik bosje 1½ d. lang, windt er tweemaal op gelijken afstand zeer stijf
roode zijde omheen, knipt het aan eene zijde tot een klein pluisje af en bevestigt het zoodanig in de
opening van de bloem, dat het bosje de meeldraden, het overige de kelk van de bloem vormt. De
afb. No. 16 volgens de oorspr. grootte voorgesteld, geeft hiervoor eene duidelijke
verklaring. ― Voor elk fuchsiablad zet men 27 steken op, werkt den eersten steek
overslaande, daarop 5 v. st., 5 st., 10 dubb. st., 5 st., 1 v. st., 2 kett. aan de punt
van het blad, dan op dezelfde wijze aan de andere zijde van het opzetsel terug-
gaande; op deze bladeren maakt men volgens afb. No. 17 nog een aar met roode florawol met den steelsteek en den point russe. ― De bladeren voor
de sleutelbloem (afb. No. 16) worden evenals de groote bladeren
van de dahlia uitgevoerd, evenwel werkt men den buitensten toer
hiervan met grijs garen en versiert het blad evenals het vorige met
een roode aar.
Heeft men het noodige aantal bloemen en bladeren vervaardigd,
dan schikt men ze volgens afb. No. 12 op de mand, naait deze volgens de overeenkomende cijfers en volgens het fatsoen van de afb. over den kant aan elkander, waarbij het carton wordt mede
gevat. Het deksel wordt aan de hoeken stevig bevestigd. Eindelijk
legt men volg. de afb. rondom de mand een dik rood wollen koord.
Laag uitgesneden blouse “Héloise.”
Afb. No. 18 en 19. Knippatr., keerz. v. h. Supplem. No. VIII,
Fig. 28―30.
Dit model is zeer fraai met tullen doffen, blond, blauwe taf en
zwart fluweelen lint versierd, en van een zeer buitengemeen fat-
soen. Het laatste heeft veel overeenkomst met een korte, vierkant
uitgesneden taille zonder mouwen; het is voorzien met breede
schouderreepen, en een schoot die uit vier afgeronde patten be-
staat. Om dit model na te maken, moet men eerst uit stijve witte
tulle als voering, naar elk der fig. 28 en 29 twee gelijke gedeelten,
naar fig. 30 evenwel slechts een gedeelte aaneen, langs de dunne lijn
in het midden knippen. Nu worden in de voorstukken de borst-
plooien genaaid en dan bedekt men elk gedeelte, van den rand van
onderen af tot aan de gladde lijn met zijden tulle, die eerst in de
dwarste in doffen 8 d. breed van de stof, is ingehaald, en dan op elken rijgdraad in het midden van de voorgeteekende gestreepte lijnen
wordt vastgehecht; men knipt de overblijvende stof van de doffen,
daarna langs de omtrekken van de voering af. Nu zet men de taille
volgens de overeenstemmende cijfers aan elkaar, bedekt elk der rijg-
draden van de doffen met een zwart fluweelen lintje van de noodige
breedte, en ook de ruimte die van de gladde lijn tot aan den boven-
rand van de taille is opengebleven, even als de schouders met een dof,
die uit een reep zijden tulle 9 d. breed en 130 d. lang, aan beide zij-
den ingerimpeld, bestaat. Verder wordt de taille zoowel van voren,
de boven- en onderrand als ook het armsgat, met een blauw taffen
lintje 3 d. breed geboord; men legt eveneens zulk een lintje langs de
gladde lijn op fig. 28 vlak onder de bovenste dof; het lint wordt
slechts aan de eene zijde vastgenaaid en met eene blonde 6 d. breed
bedekt. Deze blonde moet aan de hoeken, waardoor de vorm
van het uitsnijdsel van den hals wordt aangegeven, alsook boven
op den schouder een weinig worden ingerimpeld; op deze plaats
wordt er tegelijk het aanzetten van een garnituur van strikken
van blauw taffen lint 3 d. breed mede bedekt. Men heeft nu nog
slechts het uitsnijdsel van den hals met een kanten-, den buiten-
rand van onderen met een taffen ruche te voorzien; deze laatste loopt tevens om den voorkant van het rechter voorstuk door.
De eerste ruche bestaat uit twee einden blonde, elk 2 d. breed,
die met de rechte randen aan elkaar genaaid en waarin smalle
plooitjes zijn gelegd; de laatste uit blauw taffen lint 3 d. breed
in het midden met zeer fijne plooitjes voorzien en aldaar
fig. 47, de beide zijwanden naar fig. 46, vervolgens voor den voorkant een
rechte strook, waarvan de hoogte en wijdte door de reeds geknipte gedeelten
is aangegeven. Het deksel wordt volgens fig. 47 langs de voorgeteekende ge-
stipte lijn, echter slechts tot op de helft van de dikte van het carton doorge-
sneden, waardoor eene beweegbare klep, tot het openen en sluiten van de
mand gevormd wordt. Nadat de gedeelten elk afzonderlijk met het roode ka-
toen overtrokken zijn (dat er vooral zeer vlak op moet liggen), voert men
met het grijze garen voor elk het gehaakte overtrek, dat uit een kruisstok-
jesgrond bestaat, uit. De kruisstokjes worden op de volgende wijze gewerkt:
op een opzetsel van de vereischt wordende lengte haakt men 1 st. (stokje) in den 5den steek (van den laatsten af gerekend) van het opzetsel, 4 kett., 1 st.
op het zoo even voltooide st., * 1 kett., 2 maal omslaan als voor een dubb. st.,
dan neemt men in den tweeden daaropvolgenden steek van het opzetsel eene
lus op, haalt door deze en den eenen omslagdraad die nog op de naald is 1
steek, werkt wederom in den tweeden daaropvolgenden steek van het opzet-
sel 1 st., dien men met den volgenden steek op de naald te zamen haakt, vol-
tooit daarna met tweemaal doorhalen het dubb. st. en haakt eindelijk 1 kett.
en 1 gewoon st. in het midden van het zoo even gevormde kruisfiguur, waar-
bij men door beide de aldaar naast elkander liggende stekenlussen steekt. Van
* af herhalen. In elken volgenden toer worden de kruisstokjes verzet (zie
afb. No. 13). Nadat op deze wijze voor elk gedeelte volgens overeenkomende
grootte het overtrek vervaardigd en glad opgehecht is, voert men de afzon-
derlijke bloemen en bladeren voor het relief gewerkte garnituur met grijs ga-
ren uit, en wel eerst de grootste bloem, die een open dahlia nabootst. Deze bestaat uit 2 kringen bladeren, waarvan de bovenste 6 kleine, de on-
derste 8 grootere bladeren heeft; voor het kleine blad (afb. No. 14) zet men
13 steken op, haakt, 1 steek overslaande, 3 v. st. in den 2den steek van het opzetsel, vervolgens 3 st., 4 dubb. st. (met tweemaal omslaan), 2 st., 2 v.
st., 2 kett., deze laatsten vormen de punt van het blad; men werkt dan in te-
genovergestelde volgorde aan de andere zijde van het opzetsel terug en om-
geeft daarna het blad met 1 toer h. v. st. van roode florawol, aan de punt
meerderende. Voor de grootere bladeren die evenzoo worden uitgevoerd, zet
men 17 steken op, en vermeerdert dus ook naar evenredigheid het
64 DE GRACIEUSE. [19 Maart 1866. 4e Jaargang.]
No. 20. Jaquette met een capuchon.
Knippatr. voorz. v. h. Supplement No. VI, Fig. 22―26.
No. 19. Laag uitgesneden blouse “Héloise.” Achterzijde.
No. 18. Laag uitgesneden blouse “Héloise.” Voorzijde.
Knippatr., keerz. v. h. Supplement No. VIII, Fig. 28―30.
No. 21. Hooge taille met schoot “Adrienne.” Voorzijde.
Knippatroon van de hooge taille met schoot, afb. No. 2 en 3.
No. 22. Hooge taille “Adrienne.” Achterzijde.