Twee garnituren voor witte rokken.
Afb. No. 9 en 10.
De beide garnituren waarvan wij onzen lezeressen de afbeeldingen aanbieden,
zijn op de helft van de oorspronkelijke grootte afgeteekend.
Afb. No. 9. Dit garnituur bestaat uit ringvormige figuren, zij worden ver-
vaardigd uit guipure entre-deux en met smalle schuine reepjes van de stof
van den rok, op den laatsten vastgestikt. Hiermede worden ook de twee even-
wijdig loopende geborduurde tusschenzetsels, waar de ringen schijnbaar aan zijn
geregen, met de grondstof, aan ons model fijn batist, verbonden. Het garnituur
wordt van onderen afgesloten door eene geplooide
strook 8 d. breed, deze is aan den rand van onderen
met een zoom 1 d. breed en met een guipure kantje
van dezelfde breedte voorzien en wordt mede met
een schuin reepje, dat er op is gestikt, aan den rok
gezet. ― Afb. No. 10. De rok waaraan wij dit gar-
nituur vonden, is van fijn batist, 440 d. wijd en aan den rand van onderen in breede schelpen, elk
10 d. breed uitgesneden. De medaillons van het gar-
nituur bestaan uit een geborduurden palm, met een
guipure entre-deux 1 d. breed er omheen; dit is met een zeer smal opgestikt schuin reepje met den palm verbonden. Met een soortgelijk reepje ¾ d. breed is het entre-deux weder aan den rok gezet en aan de korte einden of banden die zooals
men dit op de afb. kan waarnemen, in een halven kring waaiervormig om den
palm loopen, en uit rechte lapjes dubbele stof ½ d. breed bestaan. Aan de tegen-
overgestelde zijde, zijn de einden door een schuinen reep ½ d. breed verbonden,
en hier sluit zich het buitenste garnituur, een strook met plooien 4 d. breed voor-
zien, aan. Smalle opnaaisels of zoomen ¾ d. breed loopen aan de bovenzijde langs
het garnituur heen. Voor de medaillons geven wij op het Supplement bij dit num-
mer twee borduurpatronen No. 15 en 16; deze kunnen ook in haakwerk worden
uitgevoerd, bijv. naar afb. No. 6 in deze aflevering. Het spreekt van zelf dat het
entre-deux en de schuine reepen in de rondte dan weg blijven, de onderste
korte banden worden in dat geval bij het inzetten
van het medaillon, aan dit laatste vastgehecht.
Ceintuur “Yelva.”
Afb. No. 11. Knippatr., voorz. v. h. Supplem.
No. VII, Fig. 27.
De vorm van deze ceintuur zal aan onze leze-
ressen minder vreemd voorkomen, dan de wijze waarop zij versierd is en gedragen wordt. De
mode houdt veel van tegenstellingen, zoo vond
zij goed om de naar boven gerichte punten van deze ceintuur niet zoo
als gewoonlijk van voren en van achteren in het midden van de taille te
plaatsen, maar op zijde onder den arm. Ons model bestaat uit zwarte
taf, en is gegarneerd met een wit guipure kantje nauwlijks 1 d. br.,
met een zwart en wit zijden galonnetje, en ronde zwarte knoo-
pen met een wit geëmailleerden fond; met dit garnituur
worden patten, die gedeeltelijk over elkaar liggen en er
gedeeltelijk schijnbaar op zijn geknoopt, nagebootst.
Uit de gekozen bovenstof, uit stijf gaas en uit dunne
zwarte taf of shirting voor voering, knipt men naar
fig. 27 van elk een gedeelte, en legt op de boven-
stof, nadat het stijve gaas er onder is geregen, het
hierboven vermelde garnituur, dat er naar aanwij-
zing op de knippatronen en op de afb. op wordt
genaaid. Onder elk der knoopen bootst men met
het galon een knoopsgat na. Als de ceintuur ge-
heel gegarneerd is, dan wordt de voering er tegen
gehecht, en tegen elk der punten een dun balein-tje geregen; men boort de ceintuur in de rondte en zet aan de einden de voorgeteekende haken en
oogen.
Hoek-étagère met een gehaakt
overtrek.
Afb. No. 12―17. Knippatr., keerz. v. h. Suppl.
No. XIII, Fig. 46 en 47. Dik carton, purper
rood katoen, grijs haakgaren tusschenbeide
van grofte, ponceau flora wol.
Ons sierlijk model kan geheel door de vrouwen-
hand vervaardigd, en bij gevolg overal waar de gelegenheid zich aanbiedt worden opgehangen.
Overeenkomstig het oorspr. knipt men den grond-
vorm van dik carton, de bodem en het deksel naar
Een gelijken toer puntjes werkt men ook aan de andere zijde, dus in den op-zettoer. Volgens aanwijzing op de afb. rijgt men er het taffen- of fluweelen lintje
door.
Gehaakt medaillon,
ter versiering van witte rokken, enz. Afb. No. 6.
Op welke wijze men deze medaillons ter versiering van onderrokken kan be-zigen, is in de beschrijving van afb. No. 10 nader verklaard; met nog fijner
haakgaren, b. v. No. 80, of met fijne zwarte zijde gehaakt, kan dit medaillon
als application in dasjes, kleine shawltjes enz. worden gebezigd. Het voor ons liggende model is met haakgaren No. 60 uitgevoerd. Men begint in het midden met het klaverblad, haakt hiervoor eerst 16 kett., 1 v. st. in den 1sten hiervan, waardoor eene lus ontstaat, nogmaals 16 kett., 1 v. st. in denzelfden 1sten kett.,
dan 18 kett., 1 v. st. weder in denzelfden 1sten kett. Dit vormt drie lussen, die wij voor het opzetsel rekenen. ― 1ste toer. In elk van de 2 kleine lussen werkt men 22, in de grootste lus 24 v. st. ― 2de toer. Gedurig in de
achterste lus van den steek van den vorigen toer ste-
kende, haakt men nogmaals v. st., slaat bij elke insnij-
ding 2 steken over, doch meerdert daarentegen in de ronding van elk blad 2 steken, zoodat het getal steken
hetzelfde blijft. ― 3de toer. Men slaat weder bij elke insnijding 2 steken over en haakt overigens als volgt: * 3 v. st., 5 kett., 1 v. st. in denzelfden steek waar de laatste v. st. in gewerkt is. Van * af herhalen, zoodat
hierdoor op regelmatige afstanden telkens 1 picot gevormd wordt, waarvan het grootste blad er 7, de beide kleine bladen er 6 tellen. ― 4de toer. In dezen toer
wordt het klaverblad met 9 kett.bogen, volgens aanwijzing op de afb. verdeeld,
omgeven, elk van deze bogen heeft 3 naar beneden gerichte picots, die elk door
3 kett. gescheiden zijn, zoodat de omvang van elken boog ongeveer 12 kett. be-draagt. ― 5de toer. Men omhaakt de bogen zeer dicht met v. st., evenwel niet
geheel tot in de diepte van de insnijding gaande, omdat de bogen een weinig
spits moeten toeloopen. ― 6de en 7de toer. Als de 2de toer. ― 8ste toer. Als de 3de toer, dus met picots; elk van de 9 bogen moet 4 picots hebben, zoodat de tusschenruimte, volgens den omvang van elken boog 4 of 5 v. st. bedraagt. ―
9de toer. In elken picot van den vo-rigen toer 1 v. st., gedurig 5 kett. er tusschen. ― 10de toer. In elken kett.boog van den vor. toer 6 v. st., de 2 middelste hiervan gedurig door 5 kett. (1 picot) gescheiden. ― 11de en 12de toer. Als de 9de en 10de toer, echter strekken zich deze beide toe-
ren maar over 13 bogen of picots van
den vor. toer uit, zoodat het medaillon slechts aan eene zijde, (de rij bogen die
over het grootste middelste blad ligt), vergroot wordt. ― 13de en 14de
toer. Als de 9de en 10de toer, doch rondom loopende. ― Er volgen nu
nog 2 rijen bogen, waarvan de eene 7, de andere, de laatste slechts 4
bogen elk met 1 picot telt, zoodat het medaillon volgens de afb.
naar boven spits toeloopt. ― 15de toer. In elken tweeden picot
1 v. st., gedurig 10 kett. er tusschen. De afb. moet ook hier-
bij tot richtsnoer genomen worden. ― 16de toer. In el-
ken boog 17 st., die met 1 h. st. begonnen, tot dubb.
st. toenemen en op dezelfde wijze weder afloopen, op
elken v. st. van den vor. toer haakt men 1 v. st.
Hiermede is het medaillon voltooid.
Gehaakt tusschenzetsel.
Afbeelding No. 7.
Op een opzetsel van 26 steken haakt men heen
en weder de volgende toeren:
1ste toer. De 9 laatste steken van het opzetsel
overslaande, 1 v. st. in den daaropvolgenden (10den) steek van het opzetsel; 2 maal 5 kett., 1 v. st., met den kett. telkens 3 steken overslaan, dan 5 kett., 4 st. in den volgenden steek, 2 steken overslaan, 1 v. st., 5 kett., 1 v. st. in den laatsten opzetsteek. ― 2de toer. 9 kett., 1 v. st. in het midden van den naast aanliggenden kett.-boog,
5 kett., 1 v. st. in de uit 3 kett. gevormde opening van den vor. toer, 5 kett., 1 v. st. in den volgen-
den kett.boog, 3 kett., 4 st. in denzelfden boog, 1 v. st. in den volgenden kett.boog, 5 kett., 1 v.
st. in den laatsten kett.boog.
Men herhaalt gedurig den 2den toer, totdat
men de genoegzame lengte verkregen heeft.
[19 Maart 1866. 4e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 63
No. 11. Ceintuur “Yelva.”
Knippatr., voorz. v. h. Supplem. No. VII, Fig. 27.
No. 16. Gehaakte auricula.
Oorspronkelijke grootte.
Bij afb. No.12.
No. 13. Gedeelte van den fond voor het gehaakte overtrek
van de étagère. Oorspronkelijke grootte.
No. 12. Hoek-étagère met een gehaakt overtrek. Verkleind.
Knippatr., keerz. v. h. Supplem. No. XIII, Fig. 46 en 47.
Patroon voor knoop-
werk met entre-
deux van mignar-
dise,
voor gordijnen, tafelkleeden enz. Afb. No. 8. Katoen of
garen in 3 verschillende
groften, smal wit mignardise.
Aan alle liefhebsters van knoopwerk bevelen wij dit
schoone patr. voor bovenge-
noemde doeleinden bijzonder aan. Aan het oorspr. wisselt een steep 66 toeren breed, met fijne mazen geknoopt en
met een rijk patr. doorge-stopt, met een smal entre-deux, van wit mignardise gevormd, afb. De smallere geknoopte streep, die het patr. aan eene zijde afsluit, kan, wanneer men het voor gordijnen bezigt, aan de beide lange zijden, als een afsluitende rand, aan een kleed daarentegen rondom worden aangebracht. Bij het doorstoppen van de ge-knoopte strengen worden de
op de afb. geheel wit voor-komende bloemen van het patr. met grof plat garen,
de donkere arabeske figuren
met fijn garen of glansgaren
uitgevoerd. Ter vervaardi-
ging van het entre-deux hecht men, de lijnen van het patroon volgende, het mignardise op stijf papier en naait dan , het papier echter niet mede vattende, niet alleen de aan elkander
komende oogjes van het mignardise te zamen, maar
ook daar waar het over elkander ligt.
No. 9. Garnituur voor witte rokken. Helft van de oorspronkelijke grootte.
kralen geborduurd. Gedeelte in oorspr. grootte.
No. 10. Garnituur voor witte rokken. Helft van de oorspronkelijke grootte.
kralen geborduurd. Gedeelte in oorspr. grootte.
No. 14. Gehaakte fuchsia.
Oorspronkelijke grootte.
Bij afb. No.12.
No. 17. Gehaakt blad voor de fuchsia.
Oorspr. grootte. Bij afb. No. 17.
No. 15. Gehaakt blad voor de
dahlia. Oorspronkelijke grootte.
Bij afb. No.12.