De Gracieuse 1863 | Page 32

24 GEFLUISTERD, MAAR TOCH AFGELUISTERD.

kolven, in schroeven, in schaven . . . . ja wat niet al! en zoo spelen ze met ons geen aangenaam spel.”

“Nogtans wel zeer doelmatig,” listpelde nogmaals de Den.

“’t Kan zijn, Den! maar gevoelt ge dan niet met mij, dat het vernederend en afmattend is, tot wagenas en molenrad ge-bruikt te worden? Ook is het niet zóó aangenaam als uwe pleiziervaarten op de zee! Ofschoon, die eindigen ook niet zel-den met een gebroken nek. En vindt ge het ook al niets, wan-neer de kolenbrander ons klooft en aan het vuur braadt en roostert? of wanneer men uw merg uitperst, en uitkookt, om teer en zwartsel en terpentijn te verkijgen? alles ja! voor die lieve werkzame menschen! . . . .”

“Ach ja, zuchtte de Den zacht, dat is zeker wel het ergste lot, dat ons treft, maar ge moogt niet vergeten, dat we ook door dat te ondergaan, een zeer gewigtigen arbeid des menschen hel-pen bevorderen. Ook aan den zeepzieder, ik weet het, zijn wij zeer nuttig, maar voor mijn genoegen, ben ik nu juist niet gaarne bij hem. Dan veel liever in de glasblazerij, waar men, door onze hulp, het wonderbare, heerlijke glas bereidt. Zie toch, hoe vernuftig de door u miskende mensch is, uit zandige aarde en lompen steen, weet hij eene kneedbare heldere massa voort te brengen, waarin men zich spiegelen kan. Dan toch vieren we ons herlevingsfeest! Want zie, uit onze zwarte asch, is een helder kristal geworden, dat aan den mensch vele ge-heimen des lichts weet te openbaren. Waarlijk, het is voor ons een verheven troost, dat wij, verbonden met ijzer, de voor-naamste helpers der menschen zijn, bij al hunnen arbeid. Door ons, wordt hij geestelijk sterk! Maar ook door hem, door zij- nen arbeid leven wij voort na onzen dood.

Al zijn dan ook aan ons gedachten en ervaring onthouden, de mensch weet de talenten, die in ons liggen, tot werkelijk- heid te brengen, en verheerlijkt ons alzoo door zijne vlijt!”

Ongeloovig schudde de Beuk zijn fraaije kruin, en zuchtte diep.

“Beuk,” dus vervolgde nogmaals de Den, “gij zwijgt, ik hoop alzoo, dat ge mij toestemt. Hoe schoon buigt ge uw hoofd, als om aan de rust u te gaan overgeven. Welaan, ik wil uw