GELFUISTERD, MAAR TOCH AFGELUISTERD 21
de ouden ze ook tot mij, en leeren hun op mijne twijgen de eerste toonen der lenteliederen. Ziedaar mijne vreugd!”
“Ieder zijn smaak, waarde vriend! Maar hoor eens, gij praat altoos over uwe kleintjes, welnu, ook ik heb mijne kleinen, in wier geluk ik mij verheug. Luister slechts. Wanneer des win- ters de sneeuw de velden dekt en de dagen kort zijn, dan ook weet de mensch in zijne woning zich door ons te vermaken. Hij komt tot ons naar het woud, kapt een onzer kleine strui- ken, sleept die mede naar huis, en plaatst ze in zijn verwarmde kamer. Daar worden hare groene twijgen opgesierd met ontel-bare gouden noten en allerlei fraai kinderspeelgoed, gebak en suikergoed, ja allerlei lekkernijen. Voorts versiert men haar met een aantal vrolijke helder brandende lichtjes, en roept daarna zijne en buurmans kinderen, die jubelend de kamer binnenstor-men. O! dan moest ge al die vrolijke opgetogene gezigtjes zien, en de van vreugde stralende oogen van al die dartele kleinen! Dan moest ge ze hooren die lieflijke kinderstemmetjes, als ze blijde liederen aanheffen, en waarlijk Beuk! ge zoudt me-dejuichen, en u verheugen in die ware levensvreugd der kleinen.”
“Onze smaak verschilt zeer, kameraad! Gij bedenkt niet, dat die kinderen der menschen zich verheugen ten koste van uwe kinderen. Immers, uwe struik wordt in het leven gegrepen, aan den wortel ontscheurd of afgehouwen. Weldra zal zij worden weggeworpen en versterven. Neen, ik blijf er bij, ik verafschuw den mensch, ik hoor liever vooglenkooren om mij klinken, en ik zie liever hert en ree om mij huppelen, dan de menschen. Steeds bederven zij onze vreugde. Nu toch berooven zij mij van mijne vruchten; dan weder ontdoen ze ons van onzen bla-derentooi, om voor zich een leger te bereiden. O! eene koude rilling overvalt me soms, als ik hen uit het dal tot ons zie op- stijgen. Denk eens aan, hoe dikwijls de mensch een geheel beu-kenwoud vernietigd!”
“Hé,” viel de Den in, “dat verwondert me, de mensch is altijd zoo gereed tot nut stichten, en zonder noodzaak niet tot verwoesten.”
“Niet, nu luister dan eens naar mij. Beschouw ons woud! staan we hier niet allen als eene armee in gesloten gelederen!