De Gracieuse 1863 | Page 28

20 GEFLUISTERD, MAAR TOCH AFGELUISTERD.

voed en bescherm, De aardigste kleine vogeltjes zie ik in hunne nestjes, en verheug mij in hun gezellig familieleven, terwijl ik hunne jongen zacht in slaap wieg op mijne buigende takken. Met mijn lommer beschut ik de kevers, die onder mijne bla- deren eene veilige woning vinden.

“O, wanneer ik zoo die allen om en op en door mij zie le- ven, hen hoor zingen en piepen en gonzen, of zie loopen en springen, dan verheug ik mij in mijn bestaan, want dan ben ik me bewust, dat ik eene gansche wereld met haar lot en ge-beurtenissen in mij omdraag.”

“Het mag alles waar zijn,” liet de Den volgend, “maar toch menigmaal aanshouw ik u met deernis. Uwe bewoners, ja, voe-den zich wel met uwe levenskracht, maar zij danken er u niet voor, het blijft bij u zoo altoos ’t zelfde. Bij den mensch daar-entegen ziet men telkens wat nieuws, en zij doen ons in ons zelven eigenschappen ontdekken, die wij nooit hadden vermoed. Nooit toch hadt gij of ik gedacht, wanneer we mijn stam hoor-den kraken, dat daar in mij muziekaal talent verborgen lag. De mensch alweder ontdekte dat. Hij zaagde ons aan stukken en vervaardigde daarna uit ons de heerlijkste muziek-instrumenten. Ik zelf ben soms betooverd door de heerlijk toonen, die hij aan slechts ééne spaan van mij weet te ontlokken. Welk een zievolle klank, welk een diepte welt op uit de dunne pijnboom-plankjes, waarover hij slechts een gedraaiden darm spant, dien hij daarna met eenige paardenharen bestrijkt. O, als ik dat hoor, mij dunkt, dan houd ik op hout te zijn, dan is ’t me, als werd ik een levende vogel, dan gevoel ik mij eene helder klinkende ziel, en dan verheug ik mij over het genot, dat ik den mensch aanbreng.”

“Ik gun u al de vreugd die de menschen u aanbrengen; deftige buurman! maar ik benijd ze u niet. Ik gevoel mij even gelukkig als gij, wanneer de lieve vinkjes en ander klein gevo-gelte des morgens zich onder mijn groen dak nederzetten en daar hun morgenlied aanheffen. Als de specht zijn nestje bouwt komt hij tot mij en vraagt om mos, om een zacht bedje te bereiden, en om wat voedsel voor zijne jongen. En wanneer het jonge zingende gevogelte is groot geworden, dan brengen