GELFUISTERD, MAAR TOCH AFGELUISTERD 19
houdt daarmede nog niet op. Waarlijk, ik verheug me altoos, als ik een mensch daarheen zie stappen, met zijn schrander oog waarin zooveel te lezen staat, op ons gerigt. Wel vriend! hoe ziet ge mij zoo aan? denk ik dan, wat wonders hebt ge weder in den zin! Telkens toch bedenkt ge wat nieuws en wat schoons! Neen, hoor vriend Beuk! wij moeten ons maar moedig in ons lot en naar den zin der menschen leeren schikken, want hier geheel ons leven in het woud te staan kijken en anders niet te zien, is ook vrij vervelend.”
“Ja, zoo spreekt gij, trotsche buurman Den! die gaarne u verheft en er grootsch op zijt, dat de mensch zoo veel van u weet te maken. Doch dat komt, omdat gij geene vreugde vindt in het frissche, vrije woudleven. Immers, gij kent niet het liefe-lijke der lente, dien feesttijd van jeugdige bladeren en bloesems, wanneer de vogeltjes tot ons wederkeeren, om hunne nestjes te bouwen. Op uwe takken toch nestelt geen vogel, naauwelijks zet een schreeuwende raaf zich even daarop neder, of een slaande vervelende specht. Neen, de zoete geheimen van het woudleven verstaat gij niet, dáárom verlangt gij naar de menschen. O! zoo gij als ik naar het vogelenkoor wildet luisteren, zoo ge u verheugen kondet in zoo velen, die zich voeden met de vruchten van uwen stam, gij zoudt even als ik, u hier gelukkig gevoe- len en naar niets hoogers haken. Waarlijk, een groot genoe- gen is het mij, de aardige eekhoorntjes om mij heen te zien springen, zich verzadigende aan mijne voedzame beukenpitjes, die zoo heerlijk hen smaken. Vlug klouteren zij naar mijn top omhoog, om daar met hunne jongen den buit te deelen. En voor o! nog zoo velen meer heb ik te zorgen. Zelfs het wilde zwijn voed ik, dat zoozeer tot nut en voeding van de door u zoo geliefde menschen dient. Ook de das vindt bij mij zijne smakelijkste spijze, en nog zoo vele dieren meer. Daar hebt ge die vrolijke vinkjes met hunne jongen. Het is waar, zij eten wel mijne pitjes niet, maar toch, zij voeden zich met den worm die daarin leeft, en er zich in heeft rond gegeten, om tot mee- der voedsel te verstrekken van de lieve jongen. Voor de mier moet ik de boomluis voeden. O, hij weet het niet, hoe ge- lukkig ik ben, als ik gevoel dat ik voor zoo velen zorg, hen