18 GEFLUISTERD, MAAR TOCH AFGELUISTERD.
er niet toe besluiten, zoo heerlijk was het om mij heen, zoo rustig, zoo kalm, en . . . . . ja waarlijk, ik had het reeds meer-malen vermoed, niet geheel alleen scheen ik daar te zijn. Een zacht fluisterend, als van twee stemmen, hoord ik achter mij. Wat mogt dat zijn? Op nieuw gevoelde ik mij aan mijne plaats geboeid, en weldra luisterde ik met gespannen aandacht naar het volgende gesprek.
“Zeg mij eens, vriend Beuk,” dus fluisterde zacht een ranke Den, die op eene hoogte naast vele zeer sterke beuken stond, “zeg mij, waarom toch zaagt ge heden avond zoo weemoedig naar het heerlijke avondrood? Doet het u leed, dat ook wij ons moeten ter rust begeven, of treurt ge weêr over vervlogene dagen?”
“Ach ja, ik denk aan vervlogene dagen,” lispelde de beuk. “Vroeger toch was ons lot zoo veel beter! Thans, ach! alles verandert op de wereld, en dat komt alleen door de menschen. Gij weet het, Den! ik houd niet van de menschen, zij schijnen slechts op de wereld te zijn, om ons te vernietigen. Daar straks nog zag ik er eenigen aan den voet van onzen berg, die tot ons opzagen, als beraamden zij weder nieuwe plannen tot ons verderf.”
“Wel lieve buurman,” vervolgde de Den, “als men daarover treuren wilde, dat alles verandert op de wereld, dan kon men nooit opgeruimd zijn. Integendeel, wij behoorden ons daarover zeer te verheugen! Toen ik nog jong was, zag ik hier niets dan onafzienbare wouden, waarin het midden in den zomer vochtig en somber was. En nu, zie eens om u heen, heinde en verre strekken zich rijke zaadvelden uit, afgewisseld door kleine ooft-bosschen of welige weilanden, waaruit vriendelijke roode daken vrolijk het hoofd opsteken, als om nog de bekoorlijkheid van het landschap te verhoogen. Dat alles in het werk der menschen! Wij bestaan nu eenmaal tot nut en geluk van den mensch, die alles van ons maken kan. Laat ons daarin ons verheugen. Hij plant ons, vermaakt zich in ons te zien groeijen, snoeit en beschermt ons op allerlei wijze, tot dat we zoo zijn geworden, dat hij rij-kelijk nut van ons kan trekken. Daarna, het is waar, maken eenige bijlslagen een einde aan ons leven, maar ons bestaan