GEFLUISTERD, MAAR TOCH AFGELUISTERD.
EENE FABEL
“Luistervinken deugen niet!” zegt het spreekwoord, en ’t is een waar woord. Maar toch, somtijds kan men wel eens iets afluisteren, dat geen kwaad kan, waarmede men integendeel, zoo al geen bijzonder nut stichten, toch zich zelven, en welligt ook anderen, voor een oogenblijk amuseren kan.
Dit laatste wil ik thans beproeven, door te vertellen, wat mij eens wedervaren is.
Een heerlijke zomeravond volgde op den schoonsten dag dien men zich denken kan. Wij waren buiten, in eene heerlijke landstreek, waar we dagelijks ruimschoots genoten van de ons omgevende natuur, die steeds werd opgeluisterd door het schoon- ste weder. Op dien avond na een zeer woeligen dag, begaf ik mij geheel alleen naar het bosch, om in de koele schaduw der lommerrijke boomen, rust en verademing te zoeken. Weldra zette ik mij neder op een zachte, door de natuur gevormde bank, en liet met welgevallen mijn blik rusten op de heerlijk ondergaande zon, die met haar purperen gloed de toppen der boomen als verguldde. Dood stil was het om mij heen, slechts zachtkens bewogen zich de takken boven mijn hoofd; het was als of ze een stil avondgebed lispelden.
Eindelijk was de laatste gloed der ondergaande zon aan den horizon verdwenen, en maakte plaats voor die zachte scheme-ring, die aan een schoonen zomeravond zoo groote bekoorlijk-heid kan bijzetten. Lang nog zat ik verzonken in stil gepeins; zóó lang zelfs, dat ik bijna niet bemerkte, dat daar donkerheid begon te heerschen tusschen de lommerrijke beuken, en duis-ternis onder de zwarte dennenboomen. Nog hier en daar ver-toonde zich een vinkje, of zag ik een specht tegen de boomen opsluipen, en hoord ik hem met zijn harden snavel tegen de bast kloppen. Doch ook zij verlieten mij welhaast, om zich te gaan nederblijen in het zachte nestje. Nu begreep ik, dat het ook mijn tijd werd, om huiswaarts te keeren. En toch, ik kon