CONSTANCE CHORLEY. 11
te doen onstellen, en mandje en pakjes van zich werpende, grijpt zij ’s mans arm met beide handen en staart hem met bleeke lippen en smeekende oogen in het ruwe gelaat.
“Laat hem los! o, doe hem geen leed! Ik zal u meer geven, maar doe hem geen leed.”
““Ik zou mij aan geen huilebalken storen,” zal mijn vrouw zeggen; ““want wie zou dat hooren op den Markhamschen weg, maar ik zou hem schudden en ringelen tot de jongejufvrouw mij heel vriendelijk verzocht die kroonen en wat ze verder bij zich had te nemen,”” zal zij zeggen.
CONSTANCE ligt geknield op den natten weg en nog altijd siddert DUKE onder de hand van den vreeselijken man. Nog een ruk aan den kleinen arm, nog één scherpe kreet, en nu ligt hun gansche kleine vermogen blinkend in zijne hand.
“Dankje, beste kinderen; ik ben geen bedelaar, maar zooals ik zei ik ben niet te trotsch om hulp aan te nemen, als die mij zoo wordt opgedrongen door een jongeheer en jufvrouw als gij. Goeden nacht.”
Een oogenblik later verwijderde hij zich, en stak de vlakte over met vlugge stappen, alleen.
Alleen! Neen, neen, JOHN HOLLIS, niet geheel alleen. Eene kleine hand drukt uwen arm, eene zwakke kinderstem klinkt in uw oor, een zachtmoedig, bleek en smeekend gelaat leeft in uw schuldig hart, en die hand, die stem en dat gelaat zullen u vervolgen tot op uwen sterfdag. Nimmer, nimmer meer zult gij alleen zijn!
XIV.
Het goede volkje van Iversham beroemt zich het vlugst bij de hand te zijn van al de bewoners dier landstreek. Of dit nu over het algemeen al of niet grootspraak was, zeker is het dat de eerste lichtstralen van zekeren heerlijken Aprilsmorgen het dorp reeds geheel in beweging vonden. Op den tijd van ons verhaal was het een vrij schilderachtig plaatsje, maar die schoon-heid dankte het geheel aan zijne ligging te midden van eene heerlijk bebouwde vallei, daar het dorp zelf, stijf en ouderwetsch,