De Gracieuse 1863 | Page 16

8 CONSTANCE CHORLEY.

achtig. Groote en donkere wolken jagen langs het zwerk in allerlei grillige vormen. Zelfs de rustige sterren verhoogen de woestheid van het tooneel, want waar zij zich vertoonen tus-schen kleine openingen, schijnen zij de oogen te zijn dier don-kere wolkgevaarten. De maan is vol en staat hoog aan den he-mel, omstuwd door groote sneeuwwolken. Haar bleek schijnsel strekt zich uit over de gansche vlakke waterige landstreek. Hier bestraalt zij natte, glinsterende hoopen gebroken steen en den zwarten mond eener steengroeve, daar een weiland met het lijk van een schaap dat daar ziek achterbleef en stierf, en waarop bij het eerste krieken van den dag de raven in hongerige zwermen zullen aanvallen. Hier wordt een bladerlooze boom, schraal als een geraamte, scherp teruggekaatst in een zwarten, glasachtigen poel terzijde van den weg en daar schiet de scha-duw van den wegwijzer met reusachtigen vinger langs den door-weekten weg. Die weg zelf strekt zich uit over den vochtigen grond als een bogtige stroom; mijlen ver bewegen zich daarop niets dan drie gedaanten – twee kleine vooruit en achter deze ééne groote.

Het gehoor der kinderen, zooals dat algemeen het geval is bij groote vrees, was buitengemeen scherp geworden; en zij merkten dus op dat het geheimzinnige geplas, dat al nader en nader kwam en hen nu omtrent had ingehaald, iets zonderlings had. Ofschoon het namelijk zwaar was, hoorden zij volstrekt den dreun niet van schoenen op de losse steenen; het was als het neerkomen van bloote voeten. Steeds komt het nader; zij zijn te verschrikt om het op een loopen te zetten, te verschrikt om stil te staan, zij stappen daarom voort zoo goed als zij kun-nen, totdat zij, strak voor zich op den grond starende, naast zich de schaduw zien verschijnen van dezen onbekenden mede-reiziger. Het is die van een kort, breedgebouwd man; over den schouder heeft bij een stok, waaraan een paar laarzen slinge-ren. Zij staan stil – de schaduw evenzoo; zij beginnen te loo- pen, en ook de schaduw begint te loopen, en eene grove stem roept hun toe op gerekten toon: “Och, weest niet bang voor mij; ik ben maar een arm man die graag met je zou willen zamenreizen, jongeheer en juffer, hier langs zoo’n eenzamen