4 CONSTANCE CHORLEY.
uitwerkselen hunner goede daden te mogen kennen, en REBECCA behoorde tot dit getal. Het “waarom” dezer zaak is moeijelijk uit te maken, want hoe zou het haar arm hart verkwikt heb- ben, had zij kunnen weten wat vreugde zij verschaft had aan die arme zwervende kinderen.
Appeltaartjes, zelfs de grootste in hunne soort, zijn spoedig verdwenen; en toen dit geschied was, wisten de kleinen even-min als te voren hoe nu den tijd te korten. De regen duurde voort niet alleen, maar het liet zich aanzien dat hij den gan- schen dag wel duren zou. Zij hadden maar één boek om zich mede te vermaken – de geschiedenis van DUIMPJE en zijne zes broertjes. CONSTANCE las het verhaal tot driemaal toe voor, maar toen zij, bij de derde lezing aan dat gedeelte kwam waar de held en zijne broeders geene huisvesting vinden voor den nacht, maakte dit op DUKE zulk een treurigen indruk, dat zij genoodzaakt was op te houden en het boek te bergen. Lang- zaam kropen de uren voort en altijd nog plaste de regen. Het viel niet meer tegen te spreken dat hun toestand droevig werd; wat toch moesten zij beginnen als de regen voortduurde? Een woeste weg van vijf en een halve mijl scheidde hen van Ivers-ham; zij hadden dien morgen van Yapton komende een omweg gemaakt, maar volgens de kaart meende CONSTANCE dat zij nog maar eene mijl van daar konden zijn. DUKE raadde daarom sterk aan dat zij zouden terugkeeren en er nog eenen nacht vertoeven, maar even sterk hield zijn zuster dit tegen; en toch, wat te doen?
Het werd al duisterder om hen heen; was dit door het val- len van den avond of door het toenemen der buijen? zij wis- ten het niet, maar hoe meer duisternis toenam hoe grooter hun tegenzin werd om op deze akelige afgelegene plaats te blij-ven. Hunne oogen werden als beneveld, en het scheen alsof schaduwachtige spoken rondslopen in de donkere hoeken der schuur en even zulke paarden zich voor den wagen spanden en daarmede voortholden over de woeste in regen gehulde vlakte.
“CONSTANCE ga mede,” zeide DUKE. “Ik ben bang voor dien wagen. De regen kan ons toch geen kwaad doen, toe ga mede.”
“Mij zal het geen kwaad doen, lieveling; maar ach!” zeide