CONSTANCE CHORLEY. 3
“Toe CONSTANCE, leg die kaart weg en laat ons keukentje spelen,” riep hij en rukte haar de kaart ongeduldig uit de handen.
“Zoo als ge wilt, jongenlief,” zeide CONSTANCE op tevreden toon; “ik was maar bang dat het ons hongerig maken zou en gij weet dat wij nog maar een halve koek hebben.”
Dat wist DUKE heel goed; en, om de waarheid te zeggen, was het hem dan ook minder te doen om dat keukentje spe- len, dan wel om zijn deel te hebben van het gebak. CONSTANCE ging aan het tafel dekken, ’t welk daarin bestond dat zij een schoonen handdoek in den wagen uitspreidde en daarop twee oesterschalen plaatste, de eene gevuld met eene aarden pastei, de andere met steentjes die aardappels zouden voorstellen.
“Komaan,” zeide CONSTANCE, “nu aan tafel,” en zij opende haar mandje. Maar naauwelijks had zij het deksel opgeligt of een kreet van verrassing ontsnapte haar, en de donkere oogen glinsterden van vreugd om dra zich te vullen met groote tra- nen. DUKE wist niet wat hij van haar denken moest, maar terwijl hij haar scherp en onderzoekend in het gelaat keek, gaf hij plotseling lucht aan het vreeselijk voorgevoel dat hem be-kroop.
“O, CONSTANCE! gij meent toch niet dat het weg is? Gij wilt toch niet zeggen dat gij het hebt opgegeten?”
“O, hoe goed! hoe vriendelijk!” riep CONSTANCE met bevende stem. “Kijk, lieveling, kijk!” en zij haalde eerst een stapeltje boterhammen met vleesch voor dan dag en toen nog twee groote appelkoeken. “O, wat is zij goed,” sprak CONSTANCE, die- per getroffen door dit kleine bewijs van moederlijke zorgvul-digheid in REBECCA dan door al haar leed. “Daar dacht ik volstrekt niet aan, toen zij het mandje wegnam. DUKE, wat is iedereen toch goed voor ons geweest! Neen, wij behoeven ons nu voor niets meer beangst te maken.” Maar DUKE, in plaats van soortgelijke bespiegelingen te houden, wierp handig de aar-den pastei en de steenen aardappels over boord; en dapper met zijn zakmes boven de boterhammen schermende verklaarde hij dat “dit nog het heerlijkste van alles was!”
Het is alsof sommige menschen veroordeeld zijn nimmer de