De Gracieuse 1862 | Page 65

CONSTANCE CHORLEY. 57

wenk, gevoelde zijne eigene pogingen aan hare zijde afnemen. Zij hadden van karakter gewisseld – hij was het kind, zij de man. Hoewel gezond en krachtig, had hij zich echter nooit gewend aan zwaar werk; CONSTANCE daarentegen, wier kracht door weelde of ledigheid niet was verzwakt, had zijne pakken opge-tild en geborgen, en op menigen donkeren wintermorgen, als niemand het zien kon (want CHORLEY was zeer gesteld op zijn fatsoen), de zware vensterluiken van den winkel afgenomen. Om hare slanke gestalte en haren opgerigten gang hadden de kin-deren in de stad haar den bijnaam gegeven van “populier.” In dien nacht, toen hare kleine, vlugge ligchaam heen en weder zwaaide om den rook en de vlammen, terwijl zij werkte, te ver-mijden, scheen zij de geest zelve te zijn van dien alleenstaanden boom, als hij door eene windvlaag rugwaarts gebogen, terug keert om den wind te geeselen, waardoor hij geplaagd wordt.

Voorwaarts rukken zij – het kind en het vuur – nu beiden voor een oogenblik uitgeput neêrzinkende en dan op het minste teeken van terugkeerende kracht, wederom met verdubbelde kracht toeschietende tot het gevecht. De eene minuut jaagt zij het voor zich uit, de vlammen, al voortgaande, versmorend on-der een vochtig karpet, somtijds zelfs met hare voeten en han-den, steeds pogende dan rand van de diepe vuurkolk te berei- ken en ieder oogenblik hoop en moed toeroepende aan haar bevenden broeder.

De andere minuut barst de brand op nieuw en aan alle kan- ten uit, noodzaakt haar broeder terug te treden en de deur zelfs voor zijn vader en zijne zuster te sluiten, en dringt CONSTANCE zelve onweerstaanbaar terug – ja, likt haar kleed met zijne vurige tong.

Maar zij raapt den zoom van haar kleed op, en kreukt het met hare handen vast ineen en is in staat veilig terug te tre- den – ziek, ademloos en uitgeput.

“Vader, water! Gaauw! wij moeten water hebben!”

Hij beweegt zich niet van zijne plaats. Een nieuwe schrik heeft hem bevangen.

“Vader, maak spoed! wat scheelt er aan? Gij denkt toch niet, dat . . . ?”