54 CONSTANCE CHORLEY.
“CONSTANCE!”
“Stil, zeg ik! – luister! O God! Er is nog iets anders.”
“Ja, er dringt een vreemde klank door het akelige geloei van den brand – eene zwakke kinderstem –
“CON–STANCE! CON–STANCE!”
Het meisje krimpt ineen van smart. “O, vader, vader! DUKE moet hier zijn – in zijne slaapkamer. Hij moet t’huis gekomen zijn, zonder het ons te zeggen, en is zeker, zooals hij gewoon was, door het raam van de achterkeuken naar binnen geklom-men, en zoo verder naar boven gegaan. Hij vroeg mij, of hij mogt, en ik zei hem van neen. O, vader! vader!”
De vader valt waggelende tegen het ledekant aan, en de woorden, die aan zijne bleeke lippen ontsnappen, rukken den dunnen sluijer weg, die nog over zijn gedrag lag – “O, mijn God, mijn God! wat heb ik gedaan?”
Weder wordt zwak en stamelend de kreet gehoord –
“CONSTANCE!”
Het roode licht, dat nu iederen rimpel, iedere lijn, die door het berouw in het gelaat van den ouden man was gegroefd, klaar en duidelijk deed zien, wordt plotseling schitterend wit van kleur. Een vierkante lap van het beschot, dat van zeil- doek – ’t is een zeer oud huis, en vreemd veranderd en op- gelapt – gemaakt was, is allengskens van het plafond af naar beneden gevallen, en laat een vernielenden stroom wit licht en te gelijk een regen van stofdeeltjes door.
“CONSTANCE.” Ditmaal was de kreet scherp en doordringend.
“MARMADUKE! Red hem – red ons, CONSTANCE!”
De oude man weet van schrik geen raad; en, voor het oogen-blik kan het kind enkel her- en derwaarts loopen; zij wringt in wanhoop hare handen, en heft ze tusschenbeiden woest in de hoogte, terwijl zij kermende uitroept:
“O, wat zal ik doen! wat zal ik doen? Moeder! moeder, kom van den hemel, en help mij!”
II.
’t Was dan gekomen – in eene nog verschikkelijker ge- daante zelfs, dan waarin hare verbeelding her haar afgeschilderd