CONSTANCE CHORLEY. 51
kind scheen een soort van droefgeestigen troost op dat donkere onbehagelijke portaal en in dat vreemde gezelschap te vinden. Eindelijk komt weer de wind, woedender dan ooit, huilen om den gevel van het huis, en vult hare ooren met onbeschrijfelijke klanken, die, zoo als zij zich verbeeldt, eerste van den eenen kant van het huis, en dan weer van den anderen komen.
Zij verbeelt zich zelfs, dat zij, als in een droom, of als eene zaak die haar niet aangaat, de stem van haar kleinen lieven broeder tot haar hoort roepen: “CONSTANCE, lieve CON-STANCE!” Maar niets verbaast haar mee. Zij vraagt zich alleen af, of God ooit zich een oogenblik zou verwijderen, om te zien, hoe het met de wereld in zijn afwezigheid gaan zal.
En nu staat de kat op, en draait zich rusteloos rond, en kijkt door het hek met een onrustigen schreeuw; en het kind siddert, nu zij hare vrees door een ander levend wezen ge- deeld ziet. De wind gaat plotseling liggen, en laat eene dood- sche, niet aardsche stilte achter, die haar zoo beklemt, dat zij bevreesd is, adem te halen. De kat spint weer rustig en bedaard voort, en vermoeidheid bekruipt het meisje. Hare oogen worden zwaar – haar hoofd zinkt al lager, al lager; maar plotseling schrikt zij op, gereed om te gillen van vrees voor een afgrijselijk beeld, dat hare gesloten oogen voorbijgegaan was.
Eene nieuwe gedachte versnelt de slagen van haren pols en verwarmt het bloed in hare aderen. Zij staat op, en kijkt nog eens naar beneden, langs die ondoordringbaar zwarte trap-pen. Zij wil zelve de betoovering verbreken. Ja, zij wil gaan naar haar vader, en hem alles vertellen, wat dezen ellendigen nacht in haar omgegaan is. Het kan niet waar zijn! Zal hij haar kunnen vergeven, indien het niet zoo is? Misschien zal hij een weinig medelijden met haar hebben, om hetgeen zij heeft geleden; misschien zal hij een vriendelijk woord tot haar spreken, of zijn hand op haar hoofd leggen. Of, indien hij dat niet doet, maar slechts boos is en driftig, zoo als hij zeer waarschijnlijk zal zijn, zal de klank zijner stem haar toch troosten en hare vrees doen verdwijnen. Zij wacht niet op de stem in haar binnenste, om nog eene andere drangreden er bij te voegen, maar glijdt de trappen af, snel loopende alsof zij be-