De Gracieuse 1862 | Page 48

40 DE HEMELSCHE GAARD.

’t Ontwikkelt eenzaam, niet alléén.

Elk bloemtjen heeft zijn eigen Engel!”

– Wijs, Vader! mij dan ’t plekjen aan,

Waar Uwe en Moeders bloemen staan!” –

“Hier bloeiden ze, op denzelfden stengel,

De één lang, de tweede pas vergaan.”

Maar – haar verbaasde blikken dolen

Door ’t duizendkleurig labyrinth:

’t Zijn leliën en veldviolen,

De krokus naast de hyacinth,

Hals in de zwachtels nog verscholen,

In vollen bloei, of, bleek getint,

De blaadtjens strooiende in den wind.

“Mijn dochter!” ruischte ’t haar in de ooren:

En plotsling deed een hemelsch licht

Het aangezicht

Des grijsaards gloren:

“Hier bloeit de ruime Levensgaard

Van al de kinderen der Aard

Die voor den Hemel zijn verkoren!

Een vriendelijke Geestenrij

Van d’Albehoeder,

Bewaakt de bloemen van nabij,

En voor ùw knopjen zorgen wij,

Ik en uw moeder! . .”

“Mijn moeder!” roept ze: “Ache, waar is zij?”

Daar wordt ze door een glans beschenen,

Zoo schoon, zoo zoet:

Daar ruischt een groet –

Een Engelin zweeft langs haar henen:

“Mijn kind, houd moed! . . .”

En – plotsling is haar droom verdwenen.