40 DE HEMELSCHE GAARD.
’t Ontwikkelt eenzaam, niet alléén.
Elk bloemtjen heeft zijn eigen Engel!”
– Wijs, Vader! mij dan ’t plekjen aan,
Waar Uwe en Moeders bloemen staan!” –
“Hier bloeiden ze, op denzelfden stengel,
De één lang, de tweede pas vergaan.”
Maar – haar verbaasde blikken dolen
Door ’t duizendkleurig labyrinth:
’t Zijn leliën en veldviolen,
De krokus naast de hyacinth,
Hals in de zwachtels nog verscholen,
In vollen bloei, of, bleek getint,
De blaadtjens strooiende in den wind.
“Mijn dochter!” ruischte ’t haar in de ooren:
En plotsling deed een hemelsch licht
Het aangezicht
Des grijsaards gloren:
“Hier bloeit de ruime Levensgaard
Van al de kinderen der Aard
Die voor den Hemel zijn verkoren!
Een vriendelijke Geestenrij
Van d’Albehoeder,
Bewaakt de bloemen van nabij,
En voor ùw knopjen zorgen wij,
Ik en uw moeder! . .”
–
Daar wordt ze door een glans beschenen,
Zoo schoon, zoo zoet:
Daar ruischt een groet –
Een Engelin zweeft langs haar henen:
“Mijn kind, houd moed! . . .”
En – plotsling is haar droom verdwenen.