DE HEMELSCHE GAARD. 39
Hoe dikwijls sloeg zij ’t oog naar Boven.
Och, mocht zij bij heur ouders zijn,
Of wierd althans het wolkgordijn
Een oogenblik op zij’ geschoven! . . .
Neen, ’t scheiden-zelf is ’t hardste niet,
Maar dat de blijvende de zijnen
In ’t wijdst verschiet
Meer hoort, noch ziet,
Die wond blijft – ook na ’t sluiten – schrijnen! . . .
Zij voelde ’t diep, het lieve kind,
En weende, weende – tot hare oogen
Zich loken, half van ’t schreien blind.
Maar hoe? hield haar een droom bedrogen,
Of stond zij midden in een gaard,
Zoo schoon als ooit haar tegenbloeide,
Vol rozen, Edens Bloemhof waard,
En boomen, tusschen wier geblaârt’
Een oogst van gouden vruchten gloeide?
Daar ruischt het door de lustwarand –
’t Is of de takken zich bewegen:
Haar vader treedt haar vriendelijk tegen,
En vat haar zwijgend bij de hand,
En voert glimlachend
Haar ’t bloemperk rond,
Tot waar een jeugdig Roosjen stond,
Het zonnetje’ om een kusjen prachend.
“Och,” zucht ze.” “ware ’t mij vergund,
Dit knopjen van den steel te breken! . . . ”
Hij andwoordt: “Pluk het als gij kunt!”
Maar – ’t knopjen is den greep ontweken!
De kleene vingers tasten mis,
Hoezeer ze van verlangen beven:
“Lief kind, dit Rozenknopje is
Het Bloemtjen van uw eigen leven.
Zoolang zijn bloeitijd aanhoudt, neen,
Kunt, moogt gij ’t van den steel niet scheuren:
’t Bloeit onder doornen, maar vol geuren,