8 CONSTANCE CHORLEY.
vraag, en toch den moed niet te hebben haar zonder om- wegen te naderen. Was hij achterdochtig? Zekerlijk niet – die eenvoudige boekverkooper, die er zoo welgedaan uitzag, die met welgemeend respect door zijne buren genoemd werd: “de oude heer.”
“Hier, kind,” zeide hij, “leg uw werk neer, en ga zitten, en eet op uw gemakt. Neem een stuk van deze lekkere taart. Wees nu eens niet beschroomd; er is daarenboven overvloed voor mij.”
Het kind keek hem aan, om zich er van te overtuigen dat hij in ernst sprak, gehoorzaamde hem toen, en begon nu met graagte te eten, zelfs iets meer dan de taart. “Wel, CONSTANCE, uwe kleeren zijn geheel afgedragen, en – en – ja geheel kaal. Weldra zullen wij er voor zorgen, als de handel herleeft. Van mijn eigen voorkomen moest ik werk maken, want het crediet van den winkel hangt daarvan af, begrijpt ge; anders zoudt gij zoo lang niet gewacht hebben.”
Hoorde het kind goed? Sprak haar vader zoo tot haar, bijna, waagde zij te denken, verdedigenderwijs? Hij, die vroeger nooit de moeite had genomen, om haar de eenvoudigste verklaring te geven? Haar hart zwol op van dankbare en innige blijdschap. Eenig antwoord, zoo dacht zij, moet ik toch geven op zijne woorden. Zij kon echter geene woorden vinden om dit te doen, en zweeg stil.
“Kom hier, CONSTANCE, kind, en zit bij mij. Daar nu, geef mij een kus. Foei, kind, mijn gezigt hebt ge geheel nat ge- maakt. Mijn lieve, beste meid, kunt ge niet stil zijn? Kom! Nu is immers alles goed, is het niet zoo?”
“Ja, vader.”
“Hadden wij nu slechts MARMADUKE te huis!”
“Ach, ja,” hernam het kind, “hij wenschte het zoo.”
“Ja, ik weet het. Ik ben nieuwsgierig, waarom? O, ik her- inner mij de reden. Heden is het uw geboortedag, ja, ja, zoo is het. Mijn hemel, hoe lang zijt ge voor uwe jaren! Zijt ge nu vijftien? Neen. Veertien?”
“Foei! Natuurlijk niet – slechts dertien.”
“Men zoude u voor veel ouder aanzien, naar de ziel en het