strookje 12 d. lang en 2½ d. br. wordt gezet, dat aan de eene lange zijde met eene valen-
cienne 4½ d. br. is versierd. De beide lange zijden van de das worden met een, een wei-
nig ingerimpeld kantje afgesloten en eindigen aan den dwarsrand van het onderste ge-
deelte van het garnituur. Het paarse taffen lint onder het entre-deux gelegd, komt er
aan ieder eind volgens de afb. ongeveer 8 d. lang onderuit. Het spreekt van zelf dat men
het dasje naar goedvinden uit minder kostbare stoffen kan samenstellen. Ook zou men in
plaats van het entre-deux, zelve een tusschenzetsel kunnen borduren, waarvoor men
in de onlangs verschenen en in de volgende nummers van de Gracieuse borduurpatronen
zal vinden; in plaats van valencienne kan men ook guipure kant nemen.
Nauwtoeloopend kleedje met schoot (Peplos).
Afb. No. 17. Knippatr., keerz. v. h. Supplement No. IX, Fig. 30―37.
Ons model is vervaardigd van lichtgeel en zwart gestreept zomerpopeline. Het
kleedje wordt aan den voorkant gedeeltelijk gesloten, gedeeltelijk gegarneerd met
fraai gesneden hoornen knoopen, en is bovendien met schuine reepen van dezelfde
stof en met zwart soutache versierd. De vorm van den schoot herinnert aan het an-
tieke peplos (een soort van bovenkleed der grieksche vrouwen), daar hij even als
dit laatste van voren en van achteren in het midden korter is geknipt als aan de zij-
den, waar de schoot gespleten is en in
puntige hoeken elk met een zwart zijden
kwast 10 d. lang uitloopt. Van achteren
in het midden van de ceintuur 4½ d.
br., waar de schoot aan is gezet,
en die aan elk der lange
zijden met twee rijen sou-
tache versierd wordt is,
(zie de afb.) eene écharpe
aangebracht 124 d. lang,
5 d. br., aan beide einden
puntig bijgeknipt en al-
daar met een kwast ver-
sierd. Met eene écharpe
op dezelfde wijze samen-
gesteld, echter 65 d. lang,
wordt aan de linker zijde van den schoot, het dichtmaken van de cein-
tuur bedekt. Uit de geko-
zen stof knipt men voor het kleedje naar elk der
fig. 30 tot 32 twee ge-
deelten, en rekent daarbij
op een omslag 3 d. br. aan den voorkant, verder naar fig. 33 een
gedeelte aaneen, langs de dunne lijn in het midden, hoewel men
eerst de omslagen van het knippatr. afzonderlijk moet
overnemen en aan het geheel hechten, en daar wij de
patronen niet voor de volle lengte van het kleedje
hebben kunnen geven, wordt elk gedeelte zoo
veel langer geknipt als dit noodig is. Men moet
ook op den loop der draden op het knippatr.
aangegeven denken en de wijdte van de taille
(het kleedje moet niet geheel sluitend zijn), in aanmerking nemen. De voering welke
bij het kleedje behoort, wordt evenzoo naar fig. 30 tot 33 geknipt, echter slechts 5
d. tot over de taille, en wel uit wit shirting en daarna de bovenstof er op geregen. Als
men in elk der beide voorstukken de voorgeteekende borstplooi heeft genaaid,
dan zoomt men den voorrand van het rechter voorstuk, dat met de voor-
geteekende knoopsgaten wordt voorzien, 3 d. br. naar binnen om. Tegen
het linker voorstuk dat langs den voorkant, 3 d. br. onder het andere
komt, naait men een schuinen reep der stof, 3 d. br., en zet er hierna de
noodige knoopen op, die ook later op den zoom van het rechter voorstuk
op gelijkmatige afstanden worden aangebracht. Men verbindt de beide
voorstukken van ster tot aan den rand van onderen, en vervolgens al
de gedeelten van het kleedje, volgens de overeenstemmende cijfers op
de knippatronen, er blijft echter in den verbindingsnaad van het
voorstuk met het voorzijpand fig. 30 en 31 aan beide zijden van
kruis tot het dubbele punt een split open voor de zakjes, welke er
later in worden
gezet. de rand
van de losblijvende
voering wordt smal gezoomd en het
uitsnijdsel van den
hals met een ingeregen koordje geboord. Tegen den on-
derrand van den rok zet men aan de binnenzijde een reep
voering 36 d. br. en een schuinen reep der bovenstof
8 d. br. De mouw die men naar het knippatr. van
de mouw van het kleedje “Montespan” op blz.
111 van de Gracieuse kan snijden, wordt aan
den onderrand met 7 schuine reepen elk 1 d.
van elkaar verwijderd omgeven;
deze reepen zijn 2½ d. br., op de
helft van de breedte toegevou-
wen, met de lange zijde aan
elkaar genaaid, en er langs
het midden met soutache
opgezet. Aan den boven-
rand krijgt de mouw, eer
zij in het armsgat wordt
gezet, een soort van epau-
lette op dezelfde wijze van schuine reepen samengesteld. Deze zijn dicht naast elkaar
met afhangende lussen op de mouw geschikt, zij worden aan den bovenkant bevestigd
en met de onderste laag op de mouw genaaid. Zij zijn van boven in het midden van de
mouw 8 d. lang en nemen aan beide zijden tot op 5 d. af. Om den naad van het arms-
gat loopen twee soortgelijke schuine reepen. Voor den schoot knipt men naar elk der
fig. 34 tot 36 twee gedeelten, verder naar fig. 37 een gedeelte langs de dunne lijn
in het midden aaneen. Men verbindt de fig. 34 en 35 van 9 tot 10, fig. 35 en
36 van 14 tot 15, (van 15 tot van onderen aan den rand blijft een split open),
verder fig. 36 en 37 eerst van 11 tot 12. Eer men de twee laatstgenoemde fi-
guren van 12 tot 13 aan elkaar naait, legt men in fig. 37 eene plooi, door den
afgeknipten rand van 12 tot 12 smal naar binnen om te zoomen en dan kruis
op punt, 12 op 12 te hechten. Langs de gladde lijn die zich aldaar bevindt,
wordt de plooi vastgenaaid. Nadat de buitenrand van den schoot met
een schuinen reep die er aan de binnenzijde tegen wordt gezet, bevestigd
is, brengt men volgens de afb. het garnituur van schuine reepen en
kwasten aan. In den bovenrand van den schoot legt men plooien door elk
kruis op het punt met dezelfde letter geteekend te hechten, en zet hem
dan tusschen de dubbele laag van het boord, waarvoor wij op het
knippatroon de wijdte aangeven.
Eenvoudige coiffure “Désirée.”
Afb. No. 18. Knippatr., voorz. v. h. Supplem. No. VII, Fig. 28.
Deze coiffure is, hoewel zeer eenvoudig toch zeer sierlijk. Om haar
te vervaardigen, knipt men naar fig. 28 een gedeelte uit dubbele witte
stijve tulle langs de dunne lijn in het midden aaneen, waarop tevens
het garnituur aan den voorkant geschikt wordt. Daarna worden de beide
reepen die het hoofdbestanddeel van de coiffure uitmaken en langs het achter-
haar neerhangen, aangebracht. Zij bestaan elk uit een guipure entre-deux, rij-
kelijk 4 d. br., en zijn volgens de afb. No. 18 zoodanig met smalle blauw fluweelen lintjes
verbonden, dat de afstand aan den bovenkant 1 d., maar van daar af gedurig breeder
wordende, eindelijk van onderen 8 d. bedraagt. Het fluweelen lint loopt zoo als men ziet
ook in de dwarste onder het entre-deux door, en sluit aan beide zijden van dit laatste
telkens met een lus 4 d. lang af. Om de ondereinden van de reepen wordt volgens de afb.
guipure kant 4 d. br. een weinig ingerimpeld, in den vorm van eene barbe gezet, en elk
eind met een strik van hetzelfde smalle lint met lange einden gegarneerd. Het aanzetten van deze reepen op de pas, van stijve tulle geknipt, wordt bedekt met eene kant van de-
zelfde breedte en eveneens ingerimpeld, de kant wordt er met schuine lijnen ongeveer
als de twee beenen van een driehoek opgezet, zoodat zij over de geheele breedte van de
punt heenvalt, en er aan de lange zijden van de reepen nog ongeveer 3 d. breed over-
komt. Eindelijk hecht men aan den buitenrand van elk der schuine zijden van de pas in
eene tegenovergestelde rechting 18 tot 20 lussen van het smalle blauw fluweelen lint elk
4 d. lang, waarop de kant rust, hierop wordt eindelijk in het midden van de pas eene
halve rozet, namelijk in een halven kring van hetzelfde lint, met twee einden elk 25 d.
lang geschikt.
Mutsje “Benoiton.”
Afb. No. 19. Knippatr., keerz. v. h. Supplem. No. XV, Fig. 50.
De kettingen of koorden van het bekende garnituur “Benoiton,” worden aan
ons model ― en dit staat wel zoo lief ― vervangen door twee lussen uit guipure-
kant en tusschenzetsel met gekleurd lint er onder, samengesteld, waarvan de kort-
ste volgens onze afb. over den chignon, de langste op de borst neerhangt. Het
mutsje zelf bestaat uit een ronden bo-
dem uit ingerimpelde neteldoeksche ree-
pen, afgewisseld met guipure- en gebor-duurd tusschenzetsel, samengesteld; fig. 50 geeft te zien hoe men hierbij te
werk moet gaan; het mutsje wordt naar
dit figuur in het midden aaneen geknipt
en van 40 tot 41 aan elkaar genaaid.
Het middelste gedeelte van den bodem
bestaat uit een lapje effen neteldoek, elk
der neteldoeksche reepen wordt voor
elke dof de helft langer ge-
knipt dan de ruimte die hij
moet innemen, en volgens
die maat ingerimpeld. Aan
den tot dus verre voltooi-
den bodem wordt voor het
garnituur aan den voor-
kant van punt op fig. 50 af eene pas 1¼ d. br. uit dubbele stijve tulle eenigs-
zins puntig geknipt, gezet,
en hierop een ingerimpeld
guipurekantje 4 d. br. en een gekleurd taffen lint,
iets smaller en met dubbele plooien voorzien, gehecht; daarna wordt
ook de bodem in de rondte met eene guipure 4 d. br. gegarneerd.
Eindelijk zet men aan beide zijden van den buitenrand
van het binnenste gladde gedeelte van den bodem de
lussen, waarvan de eene 68, de andere 166 d. lang
is, en die elk uit een guipure tusschenzetsel 1 d.
breed met gekleurd lint er onder bestaan, aan
beide zijden door een kantje van dezelfde
breedte afgesloten. Aan den buitenrand van
den bodem wordt elke lus nogmaals bevestigd, en wel door volgens aanwijzing op fig.
50 de kortste op het dubbele punt, de langste op ster vast te hechten. De middelste
gladde neteldoeksche rondte van den bodem wordt met eene guipure rozet iets
grooter bedekt, de buitenste puntjes of schelpen moeten los op het gebor-
duurde tusschenzetsel, dat zich daar aansluit liggen, en zoo het aanzetten
van de lussen bedekken. Het garnituur van dit sierlijke mutsje wordt
voltooid door een korten strik van gekleurd taffen lint 4 d. br., die vol-
gens de afb. van boven in het midden van den bodem is aangebracht.
Mutsje “Paula.” Afb. No. 20.
De bestanddeelen van dit mutsje zijn zeer eenvoudig, maar daarom
is het toch niet minder gracieus; het geeft eene luchtige draperie als
eene kleine voile van zijden tulle, eene puntige pas van blauwe taf met
tulle bedekt te zien,
die in den vorm
van een krans het
hoofd omsluit, on-
der den chignon in een strik met lange einden uitloopt, ter-
wijl het mutsje van boven in het midden met een volle ro-
zet van hetzelfde lint is versierd. Men knipt eerst voor de
pas een reep rijkelijk 3 d. br., die van
boven in het midden door er eene
plooi in te leggen een punt krijgt,
uit dubbele stijve witte tulle,
hecht er dan een blauw taf-
fen lint 200 d. lang en 4 d. br. zoodanig op, dat het
aan beide zijden van de pas
even lang afhangt, en be-
dekt het zoover het lint op
de pas ligt met een reep in-
gerimpelde blonde. De dra-
perie bestaat uit een lap
zijden tulle 28 d. lang
en 23 d. br., waar-
aan om den bui-
tenrand, behalve aan de eene dwarszijde, een blonde ruche 2 d. br. is gezet, als
ook drie rijen smal fluweelen lint zijn gelegd; aan den bovensten niet gegarneer-
den dwarsrand wordt zij tot op ongeveer 7 d. br. ingerimpeld en op het midden
van de pas vastgehecht. Het aanzetten van deze draperie wordt bedekt door
eene rozet ongeveer 15 d. lang en 10 d. in doorsnede, die aan ons model uit
26 lussen elk 4 d. lang, van het blauw taffen lint 4 d. br. gevormd zijn. De
linten die van de pas afhangen, worden onder den chignon naar verkie-
zing in een grooteren of kleineren strik vereenigd.
Beduïne “Constantia.”
Afb. No. 21. Knippatr., voorz. v. h. Supplem. No. IV, Fig. 24.
Deze beduïne onderscheidt zich door eenvoudigheid, maar is toch
zeer gedistingeerd. Het model van grijs elastine, is aan den voor-
kant in spits toeloopende punten even als van een doek schuin
bijgeknipt en in de rondte 1½ d. van den buitenrand af met
eene rij kettingsteken van grijze zijde versierd, waarmede te-
vens de afgeknipte rand naar de binnenzijde omgeslagen,
wordt vastgehecht. Van achteren in het midden is uit de
stof van de beduïne een spitse capuchon gevormd, die
van voren in eene plooi eindigt. Het garnituur van
dezelfde kleur als de bovenstof, bestaat rondom den
buitenrand van de capuchon uit een vlecht, van drie reepen taf elk 2 d. br. samengesteld, die voor het
dichtmaken van de beduïne aan den voorkant, in 2
einden elk 65 d. lang, en waarin een strik wordt ge-
legd, uitloopen; het bestaat verder van achteren in het
midden van de capuchon uit drie lange kwasten en uit
een spits toeloopend gedeelte van reepen gevlochten taf,
waarmede de capuchon aan het uitsnijdsel van den hals voltooid
wordt. Voor deze beduïne heeft men volgens ons model berekend, 400
d. stof 130 d. br. noodig. De laatste, de breedte, wordt voor de lengte van
achteren genomen, welke door de hoeken aan den voorkant van de beduïne af te
118 DE GRACIEUSE. [18 Juni 1866. 4e Jaargang.]
No. 13. Medaillon. Borduurwerk met den
platten steek.
No. 12. Fichu “Grand'mère,” voor meisjes van 13―15 jaar.
Knippatr., keerz. v. h. Supplem. No. XIII, Fig. 47.
No. 17. Nauwtoeloopend kleedje met schoot (Peplos).
Knippatr., keerz. v. h. Supplem. No. IX, Fig. 30―37.
No. 15. Neteldoeksch dasje met kant.
Knippatr., keerz. v. h. Suppl. No. XVIII, Fig. 57.
No. 14. Medaillon. Borduurwerk met den
platten steek.
No. 11. Zwarte voile. Verkleind.
Knip- en borduurpatr., voorz. v. h. Supplem. No. III, Fig. 22 en 23.
No. 16. Neteldoeksch dasje met kant.