toer twee moezen aan beide zijden door 3 v. st. gescheiden, voorts in den
34sten toer weder 1 moes, die tusschen de beide middelste moezen van
den 32sten toer moet komen.
De middelste figuur van het patroon, die uit eene ruit in
verzet liggende gewerkte moezen bestaat, met 2 afzonder-
lijke rijen moezen omgeven, begint in den 32sten toer
met 1 moes, die nauwkeurig in het midden tusschen
de beide hoekfiguren gehaakt moet worden. Deze
namelijk is de moes van onderen aan de punt
van de buitenste rij moezen, die tot aan den
86sten toer telkens 2 steken meer naar buiten
komen, als ook de moezen van de tweede rij,
die echter eerst met den 42sten toer en insge-
lijks met 1 moes begint. De dichte ruit van bin-
nen eindelijk begint in den 50sten toer ook met
1 moes. In den volg. toer werkt men, om de
moezen van de binnenste ruit te kunnen ver-
zetten telkens na elke moes 3 v. st. De 68ste
toer vormt het midden van het kleed; men her-
haalt dus van den 68sten toer af teruggaande
het patroon. Na voltooiing van de ruit omgeeft men de vier zij-
den met een toer v. st., waarbij men aan de hoeken evenwel
naar vereischte meerdert. ― 2de toer van den rand. In
elken v. st. van den vor. toer 1 stokje. ― 3de toer. * 3 v. st., 2 h. st., 3 st.,
6 dubb. st., 3 st., 2 h. st., 3 v. st. Van * af aan elke zijde van de ruit nog 5 maal herha-
len. Tusschen elke 2 hoekpunten haakt men 6 kett., waar men later een kwast 6 d. lang
aan bevestigt. Wenscht men het kleedje te vergrooten, dan
zet men een langer eind op en schikt het patroon zoodanig,
dat de middelste ruit in plaats van met 4, met 8 kleine figu-
ren omgeven is.
Mutsje met kant gegarneerd voor kin-
deren beneden het jaar.
Afb. No. 4. Knippat. voorz. v. h. Suppl. No. VIII, Fig. 29.
Dit eenvoudige mutsje bestaat uit fijn neteldoek, het garnituur uit kanten entre-
deux en kant. Men knipt den lankwerpig ronden vorm van dit mutsje naar Fig.
29; voor de pas naait men eerst in een rechten lap neteldoek 38 d. lang en 6 d.
breed telkens op 1 d. afstand vier draden dik katoen (in plaats van koord)
voor schuiven in, en brengt hierdoor de lengte van den lap tot op 19 d.
terug. Aan den voorrand die met een rolzoompje wordt ingerimpeld van
de tot dusverre voltooide pas, wordt glad een geborduurd entre-deux
1½ d. breed en hieraan weder een kanten entre-deux van dezelfde
breedte gezet. dit laatste wordt dan aan den voorrand tusschen de
dubbele stof van een dubbel reepje neteldoek 1 d. breed genaaid,
waarop men later het garnituur schikt. Men rimpelt den
achterrand van de pas in en zet haar dan me een biesje
zonder koord aan den bodem. Tegen den onderrand van
het mutsje wordt een reepje der stof nauwlijks 1 d. breed
gezet, dat als schuif dient. Het garnituur aan den voorkant
bestaat uit twee strookjes elk uit een reep netel-
doek gevormd 1 d. breed, de eene lange zijde wordt
gezoomd en hieraan een kantje nauwlijks 1 d. breed
gezet en de andere lange zijde met een rolzoompje
ingerimpeld. Het strookje dat om den onderrand
van het mutsje heenloopt behalve het
kantje 2 d. breed. De strikbanden 23 d.
lang en 4 d. breed bestaan uit reepen ge-
zoomd neteldoek.
Kleedje onder eene lamp, een karaf, of een
vruchtenschaal.
Afb. No. 5 en 6. Knippatroon en teekening: keerz. v. h. Suppl.,
No. XVII, Fig. 53―56. Grijs leder (33 d. in het vierkant), donker
en houtbruin gemarmerd wasdoek, groote en kleinere ronde zwarte
gitten kralen, kleine glaskralen, bordpapier enz.
Dit eenvoudige en toch degelijke kleedje, voor bovengenoemde voor-
werpen bestemd, verdient eene bijzondere voorkeur, daar het ge-
makkelijk van stof gereinigd kan worden en door vochtigheid niet heeft te lijden. Tegelijkertijd leeren onze
lezeressen door de uitvoering twee nieuwe handwerken, namelijk een
soort van mozaïek van leder en wasdoek, dat het houtmozaïek volkomen
weêrgeeft, voorts eene nabootsing van lederen bloemen van
dezelfde grondstof. Oorspronkelijk is het kleedje van grijs leder,
aan den buitenrand in zes bogen uitgesneden en aldaar met kra-
len omgeven. Een rand van dezelfde, slechts een weinig klei-
ner kralen, geeft aan het middelste gedeelte den vorm van
een zeshoek, waarvan de figuren van het patroon op de afb.
voorgesteld van houtbruin wasdoek mozaïekachtig voor den
fond worden ingelegd. In elken boog van het kleedje wordt
ter garneering een bouquet aangebracht, waarvan de
bloemen en bladeren van bruin wasdoek, met aderen van
glaskralen zijn versierd. De vervaardiging van het kleedje
begint met het mozaïek, daar men eerst het patroon op Fig.
53 (het vierde gedeelte van het oorspronkelijke) gegeven
tot een geheel maakt en de omtrekken hiervan dan zeer
nauwkeurig op het grijze leder overbrengt, een pot-
loodlijn is hiervoor voldoende. Men bevestigt
den fond tot dusverre vervaardigd, op een
vlakte van glas of hard hout, snijdt met
een zeer scherp pennemes de binnenste
omtrekken voor den zeshoek aangege-
ven volgende, de figuren van het pa-
troon geheel uit den fond en geeft
dan aan den buitenrand den ge-
schulpten vormt insgelijks voorge-
teekend. Daarna neemt men den
fond weder van de houten vlakte
af, om het houtbruine wasdoek er
op te bevestigen en snijdt ook hier-
uit nauwkeurig dezelfde figuren
als uit het leder. Hierbij is evenwel
eene groote zorgvuldigheid aan te be-
velen, daar door eene onevenredigheid
der figuren het schoone effect van het
geheel zoude verloren gaan. Daarna spant
men den fond strak op papier en plakt de figu-
ren uit het bruine wasdoek gesneden, met dikke
vloeibare arabische gom in de overeenkomende uitsnijdingen
van den fond. Nog eenvoudiger wordt het werk, wanneer
men wasdoek neemt, dat twee rechte zijden heeft, eene don-
kere en eene lichte; in dit geval neemt men de lichte als
fond en heeft dan slechts de hieruit gesneden figuren naar
de donkere zijde om te keeren en zoo in te plakken. Na vol-
tooiing van het mozaïek naait men volgens afb. No. 5 en bo-
vengenoemde aanwijzing, de zwarte kralen op en voert dan
den steel die telkens twee bouquetten verbindt, met aangere-
gen glaskralen die men met dwarssteken op den fond bevestigt,
uit. Ter vervaardiging van de bouquetten, waarvan afb. No. 6
eene in oorspronkelijke grootte voorstelt, heeft men voor elk der
bloemen het lichtbruine en voor de drie bladeren het donker bruine
wasdoek noodig. Voor de eersten knipt men (voor een bouquet) naar
elk der Fig. 54 en 55 zes, voor het laatste naar Fig. 56 drie ge-
deelten. Heeft men in elk blaadje van de bloemen, telkens kruis op punt
bevestigd en alzoo eene plooi gevormd, dan hecht men op een cirkelrond
stukje van dezelfde stof 1½ d. in doorsnede eerst de groote, dan op dezen
verzet liggende, de kleinere bladeren. Het middelpunt van de
bloem vormt men van een klein rond stukje donker was-
doek, dat stervormige met glaskralen wordt overspan-
nen. De voltooide bloem wordt daarna op een rond
stukje kurk ongeveer 1 d. in doorsnede en ½ d.
hoog genaaid, waarbij men zich evenwel, om er doorheen te kunnen steken, van eene zeer
dikke naald moet bedienen. In de bladeren van
het bouquet worden, op dezelfde wijze als in de
bladeren van de bloemen, aan elk der drie voor-
geteekende insnijdingen eene kleine plooi ge-
legd, dan met de aderen van glaskralen voorzien
en zooals dit op de afb. No. 6 is voorgesteld en
op een rond stukje kurk 2½ d. in doorsnede ge-
schikt. Als de bloem met de kruk op die van
de bladeren is bevestigd, dan naait men het bouquet op de aangewezen plaats op het
kleedje. Eindelijk wordt er een bordpapieren bodem in denzelfden vorm
gesneden opgeplakt, die vooraf rondom met een smal strookje zwart papier
omzet, aan de onderzijde met wit moiré papier wordt bekleed en met drie,
pootjes van kurk 1½ d. hoog voorzien, deze laatsten moeten dienen om het kleedje
gemakkelijk te kunnen opnemen.
Patroon voor een gehaakte deken.
Afbeelding No. 7. Breikatoen (estramadura No. 3).
Afbeelding No. 7 stelt een haakpatroon voor een deken
tot op de helft verkleind voor, bestaande uit groote acht-
hoekige figuren en kleine vierkanten; de laatsten zijn
geheel effen met vaste st. gehaakt, terwijl de achthoek
op een grond van v. st. een ster van moezen met stokjes
gewerkt te zien geeft. Men begint den achthoek in het
midden met een opzetsel van 4 steken, die men tot eene
rondte verbindt. ― 1ste toer. In elken st. 2 v. st. (vaste steken). ― 2de toer. Insgelijks in elken steek 2 v. st. ―
3de toer. Men verdeelt de 16 steken van den vorigen toer in acht gelijke ge-
deelten, teekent den 1sten steek van elk gedeelte met een gekleurden draad
en werkt nu in dezen en alle volgende toeren in den 1sten steek van elk
8ste gedeelte twee steken, in de overige in elken steek 1 steek, zoodat
de 10de toer 80 steken telt. ― 11de toer. In dezen begint het moe-
zen patroon. * 7 v. st. (de beide eerste als voor dezen in een steek),
4 dubb. st. in den daaropvolgenden steek van den 8sten toer, dus den
laatsten en voorlaatsten overslaande; dan, de v. st. onder de
stokjesmoes overslaan, in de drie volgende steken in elk 1 v. st.
Van * af nog 7 maal herhalen. ― 12de toer. In het geheel 96 v.
st. Men slaat hierbij de stokjes over en haakt in den
steek bij den vorigen toer overgeslagen in elk 1 v.
st. ― 13de toer. * 7 v. st., 1 moes even als bij den 11den toer, 5 v. st. Van * af herhalen. ― 14de toer. Op elk van de 8 gedeelten 14 v. st. ― 15de toer. * 7
v. st., 1 moes, 3 v. st., 1 moes, 3 v. st. Van
* af herhalen.
Wij zullen van hier af slechts alleen den
toer met moezen aangeven, daar de tusschen liggende toeren steeds geheel met v. st. met
voortzetting van de meerderingen ge-haakt worden. ― 17de toer. 7 v. st.,
1 moes, 3 v. st., 1 moes, 5 v. st. Ge-
durig herhalen. ― 19de toer. 7 v.
st., 1 moes, 3 v. st., 1 moes, 3 v. st.,
1 moes, 3 v. st. ― 21ste toer. 11 v. st., 1 moes, 3 v. st., 1 moes, 5
v. st. ― 23ste toer. 11 v. st., 1 moes, 3 v. st., 1 moes, 7 v. st. ―
25ste toer. 15 v. st., 1 moes, 9 v. st. ― 27ste toer. 15 v. st., 1 moes,
11 v. st. ― De 28ste en 29ste toer worden geheel met v. st. gehaakt. ―
30ste toer. Afwisselend 1 st., 1 kett., met den kett. telkens 1 steek
overslaan, aan de 8 hoeken slaat men 4 maal na elkander geen steek
over. ― De vierkante figuren begint men insgelijks in het
midden met 4 steken, die men tot eene ronding verbindt en in den 1sten toer in elken steek 3 steken haakt. In elk van de volgende toe-
ren meerdert men telkens 8 steken, daar men gedurig in den hoeksteek (er moeten 4 hoeken gevormd worden)
3 v. st. haakt. Na den 13den toer v. st. werkt men nog 1 toer afwisselend
1 st., 1 kett., zooals bij den laatsten toer van den achthoek. ― Voor
het in elkander zetten, van het geheel worden er benevens de acht en
vierhoeken nog kleine driehoeken tot vulling van den buitenrand
van de deken vereischt. Deze driehoeken moeten juist zoo groot
zijn als een van de vier afdeelingen van een vierkant. Men naait
de voltooide gedeelten zooals de afb. dit voorstelt aan elkan-
der en omgeeft de deken met een gebreide franje, waarvoor
men die door afb. en beschrijving onder No. 34 voorge-
steld, kan bezigen.
116 DE GRACIEUSE. [18 Juni 1866. 4e Jaargang.]
No. 2. Gehaakt kleedje om gekookte aard-
appelen enz. warm te houden. Verkleind.
No. 3. Mutsje met neteldoek-
sche strookjes voor kinderen
beneden het jaar, Knippatr.
keerz. v. h. Suppl. No. XVI,
Fig. 51 en 52.
No. 6. Bouquet voor het kleedje. Afb. No. 5. Oorspronkelijke grootte.
No. 5. Kleedje onder eene lamp, een karaf, een schotel of eene vruchten-
schaal. Verkleind. Knip- en borduurpatr.: keerz. v. h. Suppl. No. XVII, Fig. 53―56.
No. 4. Mutsje met kant gegar-
meerd voor kinderen beneden
het jaar, Knippatr. voorz. van
h. Supplem. No. VIII, Fig. 29.
Mutsje met neteldoeksche strookjes
voor kinderen beneden het jaar.
Afb. No. 3. Knipp. keerz. v. h. Supp. No. XVI, Fig. 51 en 52.
Dit mutsje is hoewel niet met kant en met rijk borduurwerk
gegarneerd, toch zeer sierlijk. Om het te vervaardigen knipt
men uit fijn batist of neteldoek naar Fig. 52 den
ronden bodem van het mutsje, verder naar Fig.
51 de pas in het midden aaneen, en rekent
daarbij op de negen smalle opnaaisels die
er naar aanwijzing op Fig. 51 ingere-
gen worden. Tusschen elke drie van
deze opnaaisels voert men met ijzer-
garen eene rij vischgraatsteken uit.
Als de achterr. van de pas van punt
tot 38 is ingerimpeld, dan naait
men haar van 40 tot ster aan el-
kaar, zet er dan volgens de over-
eenstemm. Teekens en cijfers den
bodem aan de binnenzijde in, en legt
er bovenop een schuin reepje met
den vischgraatsteek opgenaaid en
nauwlijks 1 d. breed omheen. Tegen
den onderrand en tegen den voorkant
van het mutsje zet men een reepje der stof
1 d. breed, dat aan den onderrand tevens als
schuif dient. De voorrand wordt eindelijk ge-
garneerd met 3 strookjes elk 1½ d. breed, die eerst
gezoomd en dan fijn geplooid zijn, het laatste, het derde
loopt ook om den onderrand heen. Strikbanden van ge-
zoomde reepen der stof 3 d. breed.
Patroon in application als garnituur voor
kleedjes, rokken enz.
Afb. No. 23.
Dit patroon op de helft van de oorspronkelijke grootte getee-
kend, is een gedeelte van den rand van den tweeden rok van het
reiscostuum Afb. No. 39. Aan ons model zijn de figuren in den
vorm van bladeren, van bruin persaan, en de onderrand met bruin
en wit gedraaid zijden koord, de bovenrand met een wit taffen biesje
afgezet. De buitenrand met punten uitgesneden, is eveneens met bruine
taf geboord. Wij laten het natuurlijk aan den persoonlijken smaak over,
de kleur en de stof naar goedvinden te kiezen, hoewel de eerste in over-
eenstemming met die van het kleed moet zijn.