De Gracieuse 17 January 1866 | Page 5

Hoed “à calotte.”

Afb. No. 20.

De hierbovengenoemde hoed onderscheidt zich wat den vorm betreft hier-

door van den hoed à l’empire, dat eerstgemelde een ronden, ruimen bodem of bol heeft. Ons model bestaat uit donkergroen fluweel, in doffen geschikt,

deze laatsten zijn hier en daar met eene afzonderlijke, groote kraal ver-

sierd. De ingerimpelde wit satijnen pas is met eene laag zwart zijden tulle bedekt, bovenop in het midden bevindt zich eene frisure van wit en zwart

zijden tulle, volgens de afb. is op die plaats mede een fluweelen reep in

doffen ingehaald, en op een boog van ijzerdraad geschikt, aangebracht;

dit maakt het garnituur binnen in den hoed uit. Het garneersel wordt vol-

tooid met een kleinen gekleurden vogel en wit satijnen strikbanden.

Linnen kraag voor kinderen.

Afb. No. 21. Knippatr. keerz. v. h. Suppl. No. XIX, Fig. 52.

Aan alle moeders kunnen wij dezen kraag aanbevelen, daar hij zeer een-

voudig en zeer spoedig te vervaardigen is. De kraag bestaat uit fijn lin-

nen, is in de rondte doorgestikt en wordt van voren met een knoop en koordlus dicht gemaakt. Men kan voor dit model ook fijne shirting, piqué

of batist nemen en dan kraag uit dubbele stof aaneen naar fig. 52 knip-

pen; de dunne lijn geeft het midden aan. De twee lagen der stof worden

in de rondte op elkaar geregen, dan keert men het werk zoodanig om,

dat de inslagen van de naden er tusschen liggen, en legt er daarna bovenop

naar aanwijzing op fig. 52 eene rij stiksteken omheen.

Gehaakte kraag met een garnituur van lint.

Afb. No. 22―24. Haakgaren No. 50 of 60.

Dit haakwerk, dat met weinig moeite vervaardigd wordt, maakt

het gedeelte van een lief, eenvoudig toilet uit. Eene rij gehaakte blade-

ren omvat een gekleurd taffen lint en vormt een hoogopstaand kraagje. Afb. No. 23 en 24 stellen de schikking hiervan zoowel op de rechter

als aan de verkeerde zijde in oorspronkel. grootte voor. Het spreekt van zelf dat de breedte van den kraag door grover of fijner garen te

bezigen naar welgevallen genomen kan worden, door het laatste ver-

krijgt het haakwerk het voorkomen van kant. Hiervoor bezigt men

dan zeer fijn garen; om de vereischte breedte van den kraag te vor-

men, vermeerdert men het aantal punten door aan elk bladfiguur,

b. v. in plaats zooals op de afb. zichtbaar is 5, telkens 7 of 9 pun-

ten voor elke figuur te werken. De uitvoering van elk bladfiguur ge-

schiedt ― volgens het oorspr. ― op de volgende wijze: * men zet

11 steken op, vormt van de 5 laatste een puntje, daar men in den

5den steek een gewoon stokje haakt, werkt met 5 kett. en 1 st. in

den 1sten van deze 5 kett. een tweede puntje op dezelfde wijze, en

dan nog 8 zoodanige puntjes; deze rij van 10 puntjes legt men in

2 lussen van dezelfde grootte tegenover elkander en be-vestigt ze door 1 h. v. st., terwijl men daarvoor door

den 1sten st. van het zesde en tegelijk door den 1sten

st. van het eerste puntje steekt. Men haakt nu van

* af herhalende, in verband met elkander voort, totdat men een genoegzaam getal bladeren voor de wijdte van den kraag verkregen heeft, dan worden zij aan de bui-

tenranden van de lange zijden op de volgende wijze verbonden: * 1

v. st. in den kett.boog van het middelste puntje van de naastbij-

zijnde bladfiguur, tweemaal: 4 kett., 1 st. in den 1sten steek hiervan,

van * af herhalen. Deze toer puntjes wordt ook aan de dwarszijden van den kraag voortgezet. Daarna haakt men een tamelijk lange kett. st.-ketting, en bevestigt deze met h. v. st. of een hechtsteek, haar

gedurig in verbinding voortwerkende, telkens tusschen 2 puntjes van

de beide buitentoeren, zoodat het een soort van bandjes of lussen

vormt, zooals afb. No. 24 voorstelt. Nu moet de kraag nog hetzij onmiddellijk of door middel van een bandje aan de chemisette gezet en het taffen lint er worden doorgeregen, waarvan men de einden

van voren tot een strik vormt. Het spreekt van zelf dat de man-

chetten voor de mouwen overeenkomstig den kraag genomen worden.

Kaper “Cluny.”

Afb. No. 25 en 26. Knippatr. voorz. v. h. Supplem. No. III,

Fig. 9 en 10.

Voor deze kaper, waarvan het garnituur wel eenvoudig maar toch zeer gedistingeerd is, bestaan de stoffen uit blauw cachemir en witte taf; deze

laatste, dun gewatteerd en met schuine ruiten doorgestikt,

dient tevens als voering. Het

garnituur bestaat uit een

tusschenzetsel van witte gui-

pure, aan beide zijden door

een wit zijden gepunt ga-

lonnetje en eene rij slin-

gers van witte of gekleur-

de zijden soutache afge-

sloten. Om den buiten-rand van de kaper loopt eene guipure kant 2 d.

breed. (Als men er eeni-

ge moeite voor over

heeft, dan kan de kost-

bare guipure zeer

goed zooals onze

abonnées weten, door haakwerk

vervangen wor-

den). Om dit mo-del na te maken moet men naar elk der fig. 9 en 10, het gedeelte

van den fanchon en den kraag aan-een, de eerste de

stof schuin ge-

nomen uit boven-stof en voering

knippen, even-

zoo alleen van voering, de

stof dubbel ge-

nomen, dan

bodem ook naar

fig. 9 echter aan

[17 Januari 1866. 4e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 29

Achterzijde. No. 25 en 26. Kaper “Cluny.” Knippatr. voorz. v. h. Suppl. No. III, Fig. 9 en 10. Voorzijde.

No. 23. Gedeelte van den gehaakten kraag.

Oorspr. grootte. Bovenzijde.

No. 20. Hoed “à calotte.”

den rand van onderen niet langs den omtrek van het knippatr.

maar volgens de afwijkende dunne lijn. Nu naait men de wat-

ten op de taf voor den bodem door, rimpelt hem aan den rand van onderen van X tot Y in, daarna naait men de bovenstof

van den kraag en van den fanchon tegen de vooraf gewatteerde

voering en zet de verschillende gedeelten daarna volgens de overeenstemmende letters aan elkaar. De bodem wordt hierbij

van W tot U aan den kraag genaaid, het gedeelte van den fan-

chon echter slechts ster op ster aan den kraag gehecht. In den rand van voren van de kaper moet men eenige plooien leggen, door elk kruis op het naastaanzijnde punt te hechten, daarna worden tusschen den fond en het gedeelte van den fanchon de ruches vastgehecht; de eene die om den geheelen voorkant van de kaper heenloopt, is van boven in het midden 4 d. breed en

tot aan ster naar beide zijden met twee dubbele, langs de zij-kanten echter slechts met enkele plooien voorzien en daar niet meer als 2 d. breed. De tweede ruche doorgaande 4 d. breed

en dubbel geplooid, ligt boven de eerste ruche en garneert de punt van de kaper aan beide zijden (zie fig. 9 tot aan ster). Met het bovengenoemde garnituur en ook met haken en oogen, die men aan den hoek van voren aan den kraag zet, is de kaper

voltooid.

Werk- of sleuteltaschje met een ceintuur.

Afb. No. 27. Knippatr. keerz. v. h. Suppl. No. XV, Fig. 43―46.

Niet ligt zal men voor een ceintuurtaschje bij het doen van

kleine inkoopen of om er sleutels, een handwerkje of naai-

behoeften in te bewaren, iets kunnen uitdenken dat aan-

genamer en gemakkelijker in het gebruik is, als het

model waarvan wij hiernevens de afb. en beschrij-

ving geven. Het bestaat uit zwarte taf, heeft

eene voering van fijn zwart wasdoek en

is samengesteld uit vier stukken: een

hoofdgedeelte dat aan de ceintuur be-

vestigd is, en drie kleinere gedeel-

ten (zakjes) van verschillende grootte, die er op gezet en elk

met opgenaaid wit en zwart ge-draaid zijden koord versierd zijn. Om dit taschje te vervaardigen kan men zoowel elegante stoffen nemen, zooals zwart of gekleurd fluweel, satijn, cotton silk,

taf of ook fijn ongebleekt of grijs

No. 21. Linnen kraag voor kinderen.

Knippatr. keerz. v. h. Supplem. No. XIX, Fig. 52.

No. 22. Gehaakte kraag met lint gegarneerd.

No. 24. Gedeelte van den gehaakten kraag.

Oorspr. grootte. Binnenzijde.

linnen, engelsch leder of iets dergelijks. De fig. 43―46 geven het knippatr.

voor het taschje, naar elk dezer patr. moet men dus zoowel uit bovenstof

als uit voering een gedeelte knippen. Voor de versiering der taschjes geven

wij op de fig. 45 en 46 een borduurpatr. dat ook op de bovenste tasch

kan worden overgeteekend en dan met zwart of gekleurd soutache, dun

rond koord, aangeregen kralen of met den kettingsteek kan worden uitge-

voerd. Een borduursel met den platten- of den vischgraatsteek of met den

point russe zou er ook zeer geschikt voor zijn. Als de drie gedeelten

met borduurwerk zijn versierd, dan rijgt men ze op de voering, zet ze vol-gens de overeenstemmende letters op het hoofdgedeelte, en legt er in de

rondte koord omheen. Het eerste wordt dan met den bovenrand aan eene

ceintuur gezet, die men van dezelfde stof van het taschje of ook wel

van leder nemen kan.

Verschillende patronen om damast te stoppen.

Afb. No. 28―34.

De hierbij behoorende afb. die de patr. van damast welke het meest

voorkomen te zien geven, namelijk ook die van het onechte damast, half

garen en half katoen, zullen onze lezeressen in staat stellen, om zelve

de gaatjes in het tafelgoed te stoppen. Als zij slechts een weinig op de

hoogte van het werk zijn, dan zal het haar gemakkelijk vallen, niet alleen

de hier afgebeelde patronen, maar ook elk ander figuur dat voorhanden

komt na te werken, dat wil zeggen de versleten plekken goed te dichten.

Bij dit werk moet men de volgende regelen in acht nemen: het stop-

garen moet in kleur, hoedanigheid en dikte, zoo na mogelijk met

de stof overeenkomen, maar eer fijner als grover worden genomen, daar de stop er niet te dik op moet liggen. De beschadigde plek wordt stevig en gelijkmatig op wasdoek of carton gespannen. Men begint

met de draden in de lengte, deze zijn op de afb. door lichte lijnen aangegeven, door ze dicht naast elkaar over het carton te spannen

en den draad daarbij ½ tot 1 d. ver, nu eens meer dan weder min-

der diep in de stof te steken, zonder die bij het omkeeren te stijf

aan te halen, omdat het werk anders intrekt en de stop zoo weinig mo-

gelijk zichtbaar moet zijn. Dit zelfde geldt ook den draad waarmede

het patroon wordt gewerkt. De patronen zijn zoo duidelijk en uit-

voering uitgeteekend, dat wij eene nadere verklaring overbodig achten; door het onbewerkte gedeelte aan den eenen kant van het patroon

en de naald die er in is gestoken, kan men den loop van den draad

voor het patr. naauwkeurig volgen. De afb. No. 28a en b geven het

patroon aan de rechter- en aan de linkerzijde te zien.

Tapisseriepatroon voor een lambrequin.

Afb. No. 35. Gaas; wol en kleuren bij de verkl. der teekens opgegeven.

Zooals men dit uit de verklaring der teekens die wij bij het patr.

hebben gevoegd zien kan, wordt het gedeeltelijk met kralen, gedeel-

telijk met wol en met den gewonen kruissteeek op gaas gewerkt, waarvan de dikte evenwel van het voorwerp dat er mede versierd moet worden afhangt; het lam-brequin kan voor werk- of

snippermanden, caches des-ordre, consolen, venster-kussens en meer dergelijke voorwerpen gebruikt wor-

den.

Gehaakte boa.

Afb. No. 36 en 37. 6―7 lood witte, 2 strengen zwarte zephirwol.

Deze gehaakte boa zal om haar wintertoilet te voltooien aan kleine

meisjes welkom zijn. Zij bestaat eenvoudig in een rechte, met den schubbensteek gehaakte strook, die een weinig gedraaid, langs de

kronkeling met de aan elkaar komende randen te zamen genaaid en aan beide einden met een wollen kwast versierd is. De volgens afb. No. 37 in oorspr. grootte en in de bewerking voorgestelde schubbensteek is eene nabootsing van pelswerk, maakt het beste effect wanneer hij van witte of licht grijze wol met zwarte moezen gewerkt wordt en is ook ter garneering van wollen pelerines, jaquetten en kapers zeer ge-

schikt. Men maakt een lus opzetsel een weinig langer als men de boa

wenscht te hebben, daar er op het kronkelen van den reep gere-

kend moet worden en werkt

op dit opzetsel den

1sten toer. * In de 3 eerste

steken in elk 1 v. st., in den daarop volgenden steek een schelp; deze wordt op de vol-gende wijze gehaakt: men

slaat den draad even als bij een

stokjes om de naald, haalt door den naastaanzijnden steek 1 lus, slaat weder om, haalt door denzelfden st. 1 tweede en 1 derde lus met vooraf omslaan, zoodat men met den omslagdraad medegerekend, 7 lussen op de naald heeft, men werkt 6 van deze lussen elk af-zonderlijk af, even als bij den

tunischen haakst. En werkt

op dezen kleinen tuni-

schen patr.toer een

tweeden patr.toer,

daar men in den eersten toer hier-van 5 steken op-neemt en dan te-ruggaande alle 7 op de naald zijnde lussen afwerkt (zie de afbeeld.)