De Gracieuse 17 January 1866 | Page 2

dient, geeft een harmonisch geheel. De schelp bestaat uit twee waaiervormige diep geribde helften of schalen, die op de volgende wijze vervaardigde worden: nadat men een aanmerkelijk aantal kralen op

het garen heeft aangeregen, zet men met het laatste 4 steken op, verbindt deze met 1 h. v. st. tot

eene rondte en haakt nu met v. st. ― gedurig door den geheelen st. van den vorigen toer ste-

kende ― over het dunne ijzerdraad 3 of 4 toeren in de rondte, bij elken st. 1 kraal aanschui-vende, en hier en daar 1 st. meerderende. De kralen moeten op de verkeerde zijde van het werk komen en de grofte van het garen zoodanig genomen worden, dat de kralen dicht en gelijkmatig naast elkander komen, doch vooral niet op elkander schuiven. (Bij de gemeerderde st. wordt naar vereischte hier en daar het aanschuiven van de kraal nagelaten.) Van nu af haakt men volgens het gegeven patr. fig. 54 v. h. Suppl. met het vereischte meerderen slechts op de eene

helft van de ronding voort, dus onder gedurig omkeeren van het werk, in heen en weder ge-

werkte toeren, waarvan de toer die op de zijde van de kralen gewerkt wordt, uit halve

stokjes (met tweemaal doorhalen even als bij een v. st.) bestaat, waarbij de kralen op den

omgeslagen draad en natuurlijk op de zijde van de kralen moeten liggen. Bij het omkeeren

van het werk wordt zooals reeds bekend is telkens 1 kett. gehaakt. De loop van bovenge-

noemde rondloopende, alsook van de heen en weder gewerkte toeren is op het knippatr. fig.

54 met kleine lijnen aangewezen. In den 7den toer die uit v. st. bestaat, begint men vol-

gens aanwijzing van het patr. de ribben van de schelp te vormen, men slaat hiervoor van

nu af in elken toer op die plaats op fig. 54 door eene gladde lijn aangegeven 2 st. van

den vorigen toer over, in de gestipte lijn die nu volgt werkt men in 1 st. van den vori-

gen toer 3 st., dus 2 st. meerderen; er moet alzoo na de gladde lijn op het knippatr.

aangegeven telkens de diepe groef, na de gestipte lijn de hoog opliggende welving van

elke ribbe van de schelp volgen. Het spreekt van zelf dat laatstgenoemde na de vol-

tooiing door de welving van de ribben een weinig kleine geworden is, als de schelp

in eene uitgebreide ligging op het knippatr. voorgesteld. Voorts willen wij nog

aanmerken, dat benevens het doorgaande vereischt wordende meerderen van en-

kele steken, om de hoogte en welving van de middelste ribbe te verkijgen,

hier en daar zoogenaamde insteektoeren gewerkt worden, daar men voor

een zoodanige niet over den geheelen toer, maar slechts over 1 of

over de 3 middelste ribben haakt, dan omkeert, en eerst met

den volgenden toer weder over het geheele getal steken

werkt. Uit eene gedurige vergelijking van het haak-

werk met het knippatr. zal het meerderen van de

afzonderlijke st. alsook van de telkens ver-

eischt wordende insteektoeren blijken.

Aan beide zijden moet de schelp recht

afloopen, zoodat bij de eerste en laatste ribbe het getal st. van de middellijn

van de ribbe tot aan den naast aan-

zijnden buitenrand, gedurig hetzelfde

moet blijven. Nadat beide schalen op

deze wijze voltooid zijn, versiert men ze aan den bovenrand in de insnijding van de ribbe elk met

een lankwerpige stalen glaskraal en naait ze dan aan de onderste

helft van de rondte, met punt en ster aan elkander komende

te zamen. Daarna knipt men een taffen strook 12 d. breed

26 d. lang, legt in de eene lange zijde een zoom 1½ d.

breed, aan de andere zijde een een stroohalm breed,

rijgt aan de breed gezoomde lange zijde 1 d. van den

buitenrand af, een ½ d. breede schuif en naait deze

strook aan de dwarszijden te zamen. Dan wordt

het taffen gedeelte aan den smal gezoomde zijde

dicht met plooien ingehaald en in de schelp

gehecht, die men ook aan den boven-

rand van elke schaal aan de stof van

den zak als ook de schalen aan el-

kander bevestigt. Door de schuif

haalt men in tegenovergestelde

richting twee taffen linten

en voorziet de einden met

kleine kralen kwastjes;

insgelijks wordt vol-

gens de afb. aan elke zijde van de ronding van de schelp een

kleine kwast aange-

bracht, dien men van een

uitgehaald taffen strookje ver-

vaardigt. Eindelijk vermelden

wij nog, dat men met een weinig

minder moeite de schelp even fraai van

zilver of gouddraad zonder kralen over

ijzerdraad haken kan.

Kluwenmandje. Haakwerk.

Afb. No. 6. Een gomelastieke bal van 38 d. in omvang, grijs haakgaren, fijn touw, 1 streng blauwe koordzijde, 132 d. dun, blauw zijden koord, 4 reekjes gouden kra-len, 3 ronde, gebronsde kogelvormige knoopen, 76 d. balein of gespleten riet, 112 d. blauw taffen lint 2 d.

breed, goudpapier.

Een eenvoudig haakwerk van grijs garen, met den

point russe met blauwe zijde geborduurd en gou-

den kralen versierd, vormt de buitenste bekleeding

van een gomelastieken bal, die, in twee gelijke helf-ten verdeeld, in een mandje ter bewaring van de brei- of haakkluwen veranderd is; het garnituur van het mandje wordt door eene ruche van blauw taffen lint 2 d. breed, voorts door kleine blauwe kwastjes, en zijden

koord van dezelfde kleur gevormd. Onze kleine vrien-

dinnen kunnen hiervoor op deze wijze een gespleten

bal, voor het spelen niet meer te gebruiken, nog zeer

goed bezigen. Van binnen langs den rand van elke door-

gesneden helft van den bal, naait men een riet of balein en

beplakt elken halven bal met goudpapier, dat vooraf in

afnemende grootte in wigvormige deelen geknipt moet wor-

den. Het haakwerk (de buitenste bekleeding) voert men

met grijs haakgaren over fijn touw geheel in v. st. en

in rondloopende toeren uit. De eene helft van het mandje

dat tot deksel dient, wordt met 16 steken begonnen, die

men tot eene ronding verbindt, de hierdoor ontstane ope-

ning is bestemd, na later een gelijke opening van boven

in het midden van het gomelastieke gedeelte geboord en met

zijde omwoeld te hebben, tot doorlaten van den brei- of haak-

draad. Het haakwerk wordt zoodanig gemeerderd, dat het nauwkeurig den vorm en de grootte van den halven bal ver-krijgt. De bekleeding van de onderste helft van het mandje wordt op dezelfde wijze vervaardigd, doch deze behoeft geene opening in het midden. Beide voltooide gehaakte gedeelten versiert men volgens de afb. met borduurwerk en gouden

kralen, en bevestigt ze dan op de halve gomelsatieke ballen,

terwijl men om den buitenrand, boven den reep riet door

het haakwerk en gomelastiek tegelijk stekende, eene rij fes-

tonneersteken van blauwe zijde werkt. De buitenrand van

het deksel heeft eene ruche van blauw taffen lint, in rozet-

plooien geschikt; de bovenste laag van elke stolpplooi wordt

aan den buitenrand aan beide zijden door een

gouden kraal te za-

mengevat. Om de opening van boven

in het midden van het deksel naait men

eene kleine rozet van hetzelfde taffen lint geplooid. De

pooten van het mandje uit 3 bronzen kogelvormige

knoopen bestaande, bevestigt men aan de ronding

van de onderste helft, 6½ d. van den bovenrand

en op 4½ d. afstand van elkander. Om de koor-

den te kunnen doorhalen, die de beide helf-

ten verbinden en gelijktijdig het hengsel

van het mandje vormen, boort men in

elk half rond, door het haakwerk en

elastiek, 4 gaten regelmatig ver-

deeld en ongeveer op 3 d. af-

stand van den buitenrand, die

in beide halve ballen nauw-

keurig overeen moeten

komen. Door elke twee

van de boven en

twee hier tegen-

over zich be-

vindende ga-

ten van de

onder

helft haalt

men een dun,

blauw zijden koord

66 d. lang, waar-

van de einden aan

de onderhelft van het

mandje door kwasten 4

d. lang, van koordzijde ver-

vaardigd, bevestigd worden.

Alles wisselt met den tijd. Onze

grootmoeders en overgrootmoeders ge-

bruikten breitobbetjes om de kluwen van

het breiwerk in te leggen. Deze tobbetjes

waren soms van gegraveerd of ook wel van draad-

zilver vervaardigd, en als een waar kunststuk in

dit genre te beschouwen. Later bediende men zich

van breihaken en ook van kluwen-standertjes, in den laatsten tijd van soortgelijke mandjes

als wij hierboven beschreven hebben.

26 DE GRACIEUSE. [17 Januari 1866. 4e Jaargang.]

No. 6. Kluwenmandje. Haakwerk. Verkleind.

No. 4. Het innaaien van de zool aan de laken dameslaars.

No. 3. Laken dameslaars.

Knippatr. voorz. v. h. Supplem. No. VII, Fig. 19―21.

No. 5. Damesbeurs met eene gehaakte

schelp. Een weinig verkleind. Knippatr.

keerz. v. h. Suppl. No. XXI, Fig. 54.

Verklaring der teekens: Wol: blauw (tusschentoon), ponceau, zwart, eerste (donkerste), tweede, derde,

vierde bruin (reekleur). - Zijde: vijfde nuance reebruin, eerste (donkerste), tweede, derde, vierde kleur groen,

eerste (donkerste) tweede, derde roze. No. 7. Tapisseriepatroon voor een rugkussen. Vierde gedeelte.