dient, geeft een harmonisch geheel. De schelp bestaat uit twee waaiervormige diep geribde helften of schalen, die op de volgende wijze vervaardigde worden: nadat men een aanmerkelijk aantal kralen op
het garen heeft aangeregen, zet men met het laatste 4 steken op, verbindt deze met 1 h. v. st. tot
eene rondte en haakt nu met v. st. ― gedurig door den geheelen st. van den vorigen toer ste-
kende ― over het dunne ijzerdraad 3 of 4 toeren in de rondte, bij elken st. 1 kraal aanschui-vende, en hier en daar 1 st. meerderende. De kralen moeten op de verkeerde zijde van het werk komen en de grofte van het garen zoodanig genomen worden, dat de kralen dicht en gelijkmatig naast elkander komen, doch vooral niet op elkander schuiven. (Bij de gemeerderde st. wordt naar vereischte hier en daar het aanschuiven van de kraal nagelaten.) Van nu af haakt men volgens het gegeven patr. fig. 54 v. h. Suppl. met het vereischte meerderen slechts op de eene
helft van de ronding voort, dus onder gedurig omkeeren van het werk, in heen en weder ge-
werkte toeren, waarvan de toer die op de zijde van de kralen gewerkt wordt, uit halve
stokjes (met tweemaal doorhalen even als bij een v. st.) bestaat, waarbij de kralen op den
omgeslagen draad en natuurlijk op de zijde van de kralen moeten liggen. Bij het omkeeren
van het werk wordt zooals reeds bekend is telkens 1 kett. gehaakt. De loop van bovenge-
noemde rondloopende, alsook van de heen en weder gewerkte toeren is op het knippatr. fig.
54 met kleine lijnen aangewezen. In den 7den toer die uit v. st. bestaat, begint men vol-
gens aanwijzing van het patr. de ribben van de schelp te vormen, men slaat hiervoor van
nu af in elken toer op die plaats op fig. 54 door eene gladde lijn aangegeven 2 st. van
den vorigen toer over, in de gestipte lijn die nu volgt werkt men in 1 st. van den vori-
gen toer 3 st., dus 2 st. meerderen; er moet alzoo na de gladde lijn op het knippatr.
aangegeven telkens de diepe groef, na de gestipte lijn de hoog opliggende welving van
elke ribbe van de schelp volgen. Het spreekt van zelf dat laatstgenoemde na de vol-
tooiing door de welving van de ribben een weinig kleine geworden is, als de schelp
in eene uitgebreide ligging op het knippatr. voorgesteld. Voorts willen wij nog
aanmerken, dat benevens het doorgaande vereischt wordende meerderen van en-
kele steken, om de hoogte en welving van de middelste ribbe te verkijgen,
hier en daar zoogenaamde insteektoeren gewerkt worden, daar men voor
een zoodanige niet over den geheelen toer, maar slechts over 1 of
over de 3 middelste ribben haakt, dan omkeert, en eerst met
den volgenden toer weder over het geheele getal steken
werkt. Uit eene gedurige vergelijking van het haak-
werk met het knippatr. zal het meerderen van de
afzonderlijke st. alsook van de telkens ver-
eischt wordende insteektoeren blijken.
Aan beide zijden moet de schelp recht
afloopen, zoodat bij de eerste en laatste ribbe het getal st. van de middellijn
van de ribbe tot aan den naast aan-
zijnden buitenrand, gedurig hetzelfde
moet blijven. Nadat beide schalen op
deze wijze voltooid zijn, versiert men ze aan den bovenrand in de insnijding van de ribbe elk met
een lankwerpige stalen glaskraal en naait ze dan aan de onderste
helft van de rondte, met punt en ster aan elkander komende
te zamen. Daarna knipt men een taffen strook 12 d. breed
26 d. lang, legt in de eene lange zijde een zoom 1½ d.
breed, aan de andere zijde een een stroohalm breed,
rijgt aan de breed gezoomde lange zijde 1 d. van den
buitenrand af, een ½ d. breede schuif en naait deze
strook aan de dwarszijden te zamen. Dan wordt
het taffen gedeelte aan den smal gezoomde zijde
dicht met plooien ingehaald en in de schelp
gehecht, die men ook aan den boven-
rand van elke schaal aan de stof van
den zak als ook de schalen aan el-
kander bevestigt. Door de schuif
haalt men in tegenovergestelde
richting twee taffen linten
en voorziet de einden met
kleine kralen kwastjes;
insgelijks wordt vol-
gens de afb. aan elke zijde van de ronding van de schelp een
kleine kwast aange-
bracht, dien men van een
uitgehaald taffen strookje ver-
vaardigt. Eindelijk vermelden
wij nog, dat men met een weinig
minder moeite de schelp even fraai van
zilver of gouddraad zonder kralen over
ijzerdraad haken kan.
Kluwenmandje. Haakwerk.
Afb. No. 6. Een gomelastieke bal van 38 d. in omvang, grijs haakgaren, fijn touw, 1 streng blauwe koordzijde, 132 d. dun, blauw zijden koord, 4 reekjes gouden kra-len, 3 ronde, gebronsde kogelvormige knoopen, 76 d. balein of gespleten riet, 112 d. blauw taffen lint 2 d.
breed, goudpapier.
Een eenvoudig haakwerk van grijs garen, met den
point russe met blauwe zijde geborduurd en gou-
den kralen versierd, vormt de buitenste bekleeding
van een gomelastieken bal, die, in twee gelijke helf-ten verdeeld, in een mandje ter bewaring van de brei- of haakkluwen veranderd is; het garnituur van het mandje wordt door eene ruche van blauw taffen lint 2 d. breed, voorts door kleine blauwe kwastjes, en zijden
koord van dezelfde kleur gevormd. Onze kleine vrien-
dinnen kunnen hiervoor op deze wijze een gespleten
bal, voor het spelen niet meer te gebruiken, nog zeer
goed bezigen. Van binnen langs den rand van elke door-
gesneden helft van den bal, naait men een riet of balein en
beplakt elken halven bal met goudpapier, dat vooraf in
afnemende grootte in wigvormige deelen geknipt moet wor-
den. Het haakwerk (de buitenste bekleeding) voert men
met grijs haakgaren over fijn touw geheel in v. st. en
in rondloopende toeren uit. De eene helft van het mandje
dat tot deksel dient, wordt met 16 steken begonnen, die
men tot eene ronding verbindt, de hierdoor ontstane ope-
ning is bestemd, na later een gelijke opening van boven
in het midden van het gomelastieke gedeelte geboord en met
zijde omwoeld te hebben, tot doorlaten van den brei- of haak-
draad. Het haakwerk wordt zoodanig gemeerderd, dat het nauwkeurig den vorm en de grootte van den halven bal ver-krijgt. De bekleeding van de onderste helft van het mandje wordt op dezelfde wijze vervaardigd, doch deze behoeft geene opening in het midden. Beide voltooide gehaakte gedeelten versiert men volgens de afb. met borduurwerk en gouden
kralen, en bevestigt ze dan op de halve gomelsatieke ballen,
terwijl men om den buitenrand, boven den reep riet door
het haakwerk en gomelastiek tegelijk stekende, eene rij fes-
tonneersteken van blauwe zijde werkt. De buitenrand van
het deksel heeft eene ruche van blauw taffen lint, in rozet-
plooien geschikt; de bovenste laag van elke stolpplooi wordt
aan den buitenrand aan beide zijden door een
gouden kraal te za-
mengevat. Om de opening van boven
in het midden van het deksel naait men
eene kleine rozet van hetzelfde taffen lint geplooid. De
pooten van het mandje uit 3 bronzen kogelvormige
knoopen bestaande, bevestigt men aan de ronding
van de onderste helft, 6½ d. van den bovenrand
en op 4½ d. afstand van elkander. Om de koor-
den te kunnen doorhalen, die de beide helf-
ten verbinden en gelijktijdig het hengsel
van het mandje vormen, boort men in
elk half rond, door het haakwerk en
elastiek, 4 gaten regelmatig ver-
deeld en ongeveer op 3 d. af-
stand van den buitenrand, die
in beide halve ballen nauw-
keurig overeen moeten
komen. Door elke twee
van de boven en
twee hier tegen-
over zich be-
vindende ga-
ten van de
onder
helft haalt
men een dun,
blauw zijden koord
66 d. lang, waar-
van de einden aan
de onderhelft van het
mandje door kwasten 4
d. lang, van koordzijde ver-
vaardigd, bevestigd worden.
Alles wisselt met den tijd. Onze
grootmoeders en overgrootmoeders ge-
bruikten breitobbetjes om de kluwen van
het breiwerk in te leggen. Deze tobbetjes
waren soms van gegraveerd of ook wel van draad-
zilver vervaardigd, en als een waar kunststuk in
dit genre te beschouwen. Later bediende men zich
van breihaken en ook van kluwen-standertjes, in den laatsten tijd van soortgelijke mandjes
als wij hierboven beschreven hebben.
26 DE GRACIEUSE. [17 Januari 1866. 4e Jaargang.]
No. 6. Kluwenmandje. Haakwerk. Verkleind.
No. 4. Het innaaien van de zool aan de laken dameslaars.
No. 3. Laken dameslaars.
Knippatr. voorz. v. h. Supplem. No. VII, Fig. 19―21.
No. 5. Damesbeurs met eene gehaakte
schelp. Een weinig verkleind. Knippatr.
keerz. v. h. Suppl. No. XXI, Fig. 54.
Verklaring der teekens: Wol: blauw (tusschentoon), ponceau, zwart, eerste (donkerste), tweede, derde,
vierde bruin (reekleur). - Zijde: vijfde nuance reebruin, eerste (donkerste), tweede, derde, vierde kleur groen,
eerste (donkerste) tweede, derde roze. ― No. 7. Tapisseriepatroon voor een rugkussen. Vierde gedeelte.