in den op 5 na den laatsten hiervan 1 h. v. st., dan in den hierdoor ontsta-
ne pic. 1 v. st., waarmede men den picot gelijktijdig op zijde aan het 1ste
st. van het bovenlijf verbindt; 1 h. v. st. in de boven punt van het boven-
lijf, 5 kett., 1 h. v. st. in den eersten van deze 5 kett., 1 h. v. st. in dezen
picot, waarbij men insgelijks weder den picot, echter aan de onderzijde
van het 1ste st. van het bovenlijf verbindt, 6 kett. voor den tweeden voeler.
De einden van de draden worden vastgenaaid. De kapel is nu voltooid, de lus
ongeveer 3―4 d. lang van kettingst. gevormd, die haar bevestigen moet,
wordt aan de verkeerde zijde aangenaaid. De beide groote kapellen worden
op dezelfde wijze vervaardigd, echter zet men voor elk gedeelte van het lijf
2, voor den eersten dichten streep van den vleugel telkens 4 steken meer
op waarnaar men ook naar evenredigheid het getal stokjes vermeerde-
ren moet.
Taschje met borduurwerk voor kinderen.
Afb. No. 7―9. Knipp. keerz. v. h. Supp. No. XV, Fig. 65.
Het taschje dat de afbeelding No. 7 te zien geeft, is vervaar-
digd van zwarte taf en met stalen kralen geborduurd, men kan er
ook wel laken of fluweel voor nemen; de bladeren en bloempjes
kunnen naar verkiezing met zwarte kralen uitgevoerd, en in
plaats van het patroon op de afb. No. 7, de doorloopende patronen
No. 8 en 9
gebruikt
worden.
Uit de bo-
venstof en ook
van zwart was-
doek voor voe-
ring, knipt men
het achterblad van
de tasch langs het
midden aaneen naar
Fig. 65; naar hetzelfde knippatroon snijdt men ook
den voorkant, deze moet echter slechts tot aan de ge-
punte lijn voor de vouw van den revers voorgeteekend, reiken.
Eerst brengt men op de bovenstof van den revers en ook op
die van het voorblad, het ten deele voorgeteekende borduurpa-
troon over, en voert dan het borduurwerk uit. Nu worden de
bovenstof en de voering nauwkeurig op elkaar gehecht, men
boort het voor- en achterblad aaneen in de rondte, en daarna
den buitenrand met een zijden veterbandje. Volgens de afbeelding
wordt de punt van den revers met eene gefestonneerde lus
voorzien, het voorblad van de tasch met een stalen knoop. Het
taschje wordt verder voltooid door het met linten elk 10 d. lang, 2 d.
breed, uit eene dubbele laag der bovenstof vervaardigd te versieren
en het volgens de afbeelding aan een soortgelijk ceintuur te zetten.
Collier met een kruis van fluweel met kralen
geborduurd.
Afb. No. 10.
Al schitteren er in dezen collier geen diamanten, zoo kan dit model
toch wel op bescheiden wijze aan het doel, namelijk den hals te versie-
ren beantwoorden, ja! deze halsband verdient in zeker opzicht de voor-
keur boven den juweelen, omdat hij geheel en al door lieve, vlijtige han-
den kan worden samengesteld. Een schuine reep fluweel of taf, zwart of
gekleurd, zooals paars, blauw of rood, altijd echter in eene tamelijk
donkere nuance 1½ d. breed, en 50―55 d. lang, wordt volgens de afb.
langs het midden, of ook wel naar goedvinden met de een of andere figuur met kralen, stalen, gouden of zil-
veren pailletten versierd, dan in de lengte tot op de helft van de breedte toegenaaid, maar zóó dat men op de
bovenzijde niet doorsteekt. Om den collier te kunnen dicht maken, worden de einden met twee vergulde of met
de stof overtrokken knoopjes voorzien, terwijl met het eene tevens een gefestonneerde of een koordlus wordt
bevestigd. Het voornaamste sieraad van dezen collier bestaat echter in het kleine kruis dat naar ons model uit
dik carton gesneden, of uit kleine staafjes van riet of balein is samengesteld, eerst met zwarte taf en daarna op
de bovenste vlakte nogmaals met een reep der
stof bekleed, en in overeenstemming met den collier met kralen wordt versierd. Het kruis
wordt aan den collier gehecht door middel van
een lus van dezelfde kralen, die men voor het
borduursel heeft gebruikt.
Servetring van kralen.
Afb. No. 11. Robijnkleurige rijgkralen, roode
taf, kleine waspaarlen, een lapje witte taf,
een weinig bruin fluweel, gouden kralen,
roode naaizijde, carton, watten.
Ons model in den vorm van een zegelring, is
op een reep dik carton met taf en watten be-
kleed vastgehecht, en van robijnkleurige kra-
len vervaardigd. Het schild van witte taf, is
gevat in een breeden rand van bruin fluweel,
waaroverheen gouden kralen zijn gespannen.
De kleuren van het een en ander hangen na-
tuurlijk van den persoonlijken smaak af, te-
vens kan de servetring met was- of andere kra-len, of ook wat nog practischer is, met goud
of gekleurd zijden koord afgezet worden. De
hier afgebeelde ring heeft een omvang van 23 d., het schild dat 5 d. hoog is neemt 4 d. van de wijdte in. De reep is van achteren in het
midden 2 d. breed, van daaraf neemt de breedte
allengs aan beide zijden tot aan het aanzetten
van het schild tot op 3½ d. toe. Volgens deze
aanwijzing en met behulp der afbeeld., knipt men eerst den vorm van den ring uit carton, en wel aaneen met het schild, maar zoo dat de
opening juist in het midden valt; dan bekleedt
men dezen reep om de geringe welving op de bovenzijde te verkrijgen, op de laatste met
watten, aan beide zijden met roode taf. Het aldus overtrokken carton wordt daarna met
de dwarszijden aan elkaar tot een ring verbon-
den ― men behoeft hierbij slechts alleen door
de taf te steken ― en de buitenzijde, uitgeno-
men het schild, met aangeregen kralen over-
dekt. Hiertoe rijgt men voor elke rij een ge-
noegzaam aantal kralen voor de welving, op
een rood zijden draad en hecht dezen aan de buitenranden van den ring vast. Voor het schild moet men naar de afbeelding nog een afzonderlijken vorm uit carton knippen, en dezen aan de eene zijde met witte taf bekleeden,
nadat men er eerst de naamcijfers op gebor-
duurd heeft. De rand fluweel die eerst naar den
vorm van het schild moet zijn geknipt, wordt met arabische gom op de taf vastgeplakt, de
binnenste omtrek met gouden kralen afgezet
en met dezelfde aangeregen kralen overspan-
nen. Nadat men den buitenrand van het schild met waspaarlen heeft versierd, naait men het
aan den boven- en onderrand met overhand-
sche steken op den ring vast, waarbij men met
elken steek een roode kraal bevestigt. Eindelijk wordt ook om de buitenranden van
den ring eene rij kralen gelegd.
Gebreide nachtmuts voor dames.
Afb. No. 12 en 13. Breikatoen tusschen beide van grofte en twee daarbij
behoorende breinaalden.
De bodem en de pas van deze muts worden elk afzonderlijk in heen en we-
der gebreide toeren gewerkt en daarna aan elkaar genaaid. Voor de
pas, die volgens het oorspronkelijke uit een recht gedeelte 11 d. breed
en 38 d. lang bestaat, zet men 63 steken op en breit daarop 1 toer
averechts, 1 toer recht en 2 toeren aver. Die zijde, waarop men
den laatsten, 4den toer gebreid heeft, is de verkeerde zijde
van het werk. ― 5de toer. Den eersten steek afhalen, 2 r., *
omsl., 2 r., 3 te zamen breien (dat is 1 afh., 2 recht te zamen
breien, den afgehaalden overhalen), 2 r., omsl., 1 r. Van * af
nog 5 maal herhalen, dan 3 r., omsl., aver. mind., 3 r.,
omsl., aver. mind., 2 r. ― 6de toer. 1 afh., 3 r., omsl.,
aver. mind., 3 r., omsl., aver. mind., de overige steken en
omgeslagen draden worden tot aan het einde van den toer
aver. gebreid.
Men breit regelmatig afwisselend den 5den en 6den toer nog 9
maal, dus nog 18 toeren, zoo-
dat het werk alsdan in het ge-
heel 24 toeren telt en herhaalt
nu deze 24 toeren zoo dikwijls,
tot dat de pas de gewenschte
lengte verkregen heeft, het oor-
spronkelijke heeft 11 patroonafdee-
lingen. Aan het einde breit men nog 1
toer aver., 1 toer r., 1 toer aver. en kant
daarna af.
Voor den bodem, die van den onderrand
af begonnen wordt, zet men 91 steken op en breit de 4 eerste toeren even als de
4 eerste toeren van de pas. ― 5de toer. Afh., 1 r., * omsl., 2 r., 3 te zamen
breien, 2 r., omsl., 1 r. Van * af nog 10 maal herhalen, den laatsten steek recht.
6de toer. Geheel averechts. Nadat men nog 9 maal den 5den en 6den toer
gebreid heeft, herhaalt men deze 24 toeren nog 2 maal in hetzelfde
getal steken, dus 3 patroonafdeelingen, daarna nog 2 patroonafdeelingen
waarbij men den bodem aan de beide buitenzijden afrondt; men begint de min-
deringen hiervoor na elken 3den toer, daar men eerst 3 maal in elke tusschen-
ruimte van 3 toeren, daarna gedurig om den anderen toer afmindert. Van
de laatste patroonafdeeling af breit men voor elke mindering 3 steken te
zamen. Eindelijk werkt men weder 3 toeren, die op de rechte zijde averechts
moeten voorkomen en kant dan de nog overige steken, die ongeveer 16―20
steken bedragen moeten, af. Bodem en pas worden daarna zoodanig te zamen
genaaid, dat de beide dwarszijden van de pas met den onderrand van den bo-
dem eene lijn vormen.
Voor de kant die men met een weinig fijner garen ter garneering van de
muts bezigt, geeft afb. No. 13 een gedeelte in oorspronkelijke grootte. Deze
kant wordt in dwarsloopende heen en weder gebreide toeren gewerkt en met
18 steken op te zetten begonnen.
1ste toer. Afh., mind., (dat is: 1 st. afh. 1 breien, den afgeh. st. over-
halen), 2 maal omsl., 3 te zamen, 2 maal omsl., mind., 5 r., 2 maal omsl.,
3 te zamen 2 maal omsl., mind.
2de toer. Afhalen, met den afgehaalden steek de beide omslagdraden
en den daaropvolgenden steek afkanten, 1 r., 1 aver., 7 r., 1 aver., 2 r., 1 aver.,
2 r. ― 3de toer. Afh., mind., 2 maal omsl., 3 te zamen, 2 maal omsl., mind., 2
maal omsl., mind., 4 maal omsl., mind., 2 r. te zamen breien, 2 maal omsl., mind. ― 4de toer. Afh., 1 r., 1
aver., 2 r., 6 steken van het 4 maal omslaan breien, 2 r., 1 aver., 2 r., 1 aver., 2 r., 1 aver., 2 r. ― 5de toer.
Afh., mind., 2 maal omsl., 3 te zamen, 2 maal omsl., mind., 1 r., 2 maal omsl., 3 te zamen, 5 r., 3 te za-
men, 2 maal omsl., mind. ― 6de toer. Afh., 1 r., 1 aver., 8 r., 1 aver., 3 r., 1 aver., 2 r., 1 aver., 2 r., ― 7de
toer. Afh., mind., 2 maal omsl., 3 te zamen, 2 maal omsl., mind., 2 r., 2 maal omsl., 3 te zamen, 3 r., 3 te
zamen, 2 maal omsl., mind. ― 8ste toer. Afh. 1 r., 1 aver., 6 r., 1 aver., 4 r., 1 aver., 2 r., 1 aver., 2 r. ―
9de toer. Afh., mind., 2 maal omsl., 3 te zamen, 2 maal omsl., mind., 3 r., 2 maal omsl., 3 te zamen, 1 r., 3
te zamen, 2 maal omsl., mind. ― 10de toer. Afh., 1 r., 1 aver., 1 r., aver. mind., 1 r., 1
aver., 5 r., 1 aver., 2 r., 1 aver., 2 r.
Men begint nu weder van den 1sten toer af
en herhaalt de 10 toeren zoo dikwijls, totdat
de kant de vereischte lengte ter garneering
van de muts verkregen heeft. Daarna wordt
de kant aangenaaid en de einden aan elkander
bevestigd. Boven de kant door de eerste rij
gaatjes van den bodem, haalt men tot aanslui-
ting van de muts twee smalle bandjes en voor-
ziet daarna de muts van strikbanden.
46 DE GRACIEUSE. [17 Februari 1866. 4e Jaargang.]
No. 3. Gehaakte heerenmuts. (vierkante muts).
No. 4. Gehaakte reis- of wiegedeken.
No. 2. De geheele sluier verkleind
voorgesteld. Bij Afb. No. 1.
Beschrijving van de Parij-
sche modeplaat.
Bal-toilet. De coiffure bestaat uit twee
bandeaux, waarmede het voorhaar naar ach-
teren wordt gehouden; eene guirlande hage-
roosjes loopt door deze bandeaux heen en hangt
aan beide zijden af. Eene groote gegolfde dof
vormt den chignon.
Gekleurd taffen onderkleedje met twee tul-
len rokken er boven; de eerste die van de
taille uitgaat is hier en daar opgenomen met langere en kortere slingers van hageroosjes de tweede gegarneerd met een taffen biais boven een tullen volant, die niet even laag
reikt als het taffen kleedje.
Taffen lijf en ceintuur, geplooide tullen
berthe met bloemen gegarneerd.
Wandel-toilet. Hoed waarvan de pas
en de rand van den bavolet uit fluweel be-
staan en de ruime geplooide bodem uit wit
satijn met eene camée er boven; het in-
térieur is gevormd uit wit geplooid satijn, in
het midden eene camée; kettingjes van gou-
den kralen loopen van de camée in den ban-
deau, naar dien boven op den hoed en vallen
met gouden eikeltjes aan beide zijden neer.
Taffen kleedje, fatsoen “empire” van boven
tot onderen met eene rij knoopen voorzien,
groote kraag met punten; de ceintuur en de
patten der zakjes bestaan uit fluweel, het ge-
heele kleedje is er verder mede gegarneerd;
gewone elleboogsmouwen.
Klein meisje van 6 à 8 jaar. Taffen
kleedje. Lijf in den vorm van een vestje. De
randen zijn met fluweel geboord; korte uitge-
sneden mouw mede met fluweel gegarneerd;
guimpe en mouwen van doorschijnen netel-
doek.
Dubbele rok: om den langsten loopt een rechte
reep fluweel, de bovenste is tusschen de platte
plooiden in punten uitgesneden, de plooien zijn
met ladderachtige figuren van fluweel en
met knoopen gegarneerd; de punten en het ondereinde der plooien geboord met fluweel,
aan de eersten hangen kleine grelots.
Nu wij de beschrijving van de gekleurde
modeplaat hebben gegeven komen wij nog-
maals op “balkleedjes” in het algemeen terug,
wel wetende dat onze abonnées gaarne zullen
vernemen wat men ons daaromtrent verder
uit Parijs schrijft. Voor balkleedjes neemt men
zeer doorschijnende stoffen; het “diaphane” is
zeer gezocht, wit gaas met gouddraad gebor-
duurd deelt mede nog steeds in de gunst der
mode. Jonge gehuwde dames kiezen satijn rijk
met kant gegarneerd.
No. 5. Dasje met gehaakte
kapellen.