toer steken, en regelmatig na 6 lussentoeren met zwarte, in de daar-
opvolgende 2 toeren den 7den tot den 9den steek met witte wol haken.
Na het einde van elken lussentoer knipt men de lussen terstond door.
Als de reep de hierboven vermelde wijdte heeft verkregen, dan kamt
men eerst elken toer afzonderlijk uit, en dan al de toeren bij elkaar,
om aan het garnituur het bontachtig karakter te geven, en naait het
eindelijk aan den laatsten toer van den rand stokjes vast. Het garni-
tuur en de bodem worden met zwart katoen gevoerd, men voorziet
den bodem echter nog daarenboven met een stuk carton.
Gehaakte reis- of wiegedeken.
Afb. No. 4. Ponceau, witte, zwarte zephirwol.
Het bedoelde kleedje is met den tunischen haaksteek en in afzon-
derlijke strepen gehaakt, die van elkaar afstekende, puntige vakken
vormen, en afwisselend met witte en roode wol zijn uitgevoerd. op
de witte vakken zijn zwarte moezen geborduurd. De afb. No. 4 geeft
een gedeelte van onze model te zien en wel de reeds aan elkaar gezette
strepen. Om dit kleedje na te maken zet men met roode wol 25 st.
(steken) op en haakt hierop den 1sten patroontoer, 2 toeren effen. In
den eersten toer van den 2den patroontoer begint men in het midden,
Prijs per 3 m. met album ƒ 2,175. (4e JAARGANG).
Inhoud: Afbeelding No. 1 en 2. Voile “Pointalide.” ― 3. Gehaakte heerenmuts. ― 4. Gehaakte reis- of wiegedeken. ― 5 en 6. Dasje met gehaakte kapellen. ― 7―9. Taschje met borduurwerk voor
kinderen (met knippatr.). ― 10. Collier met een kruis van fluweel met kralen geborduurd. ― 11. Servet-ring van kralen. ― 12 en 13. Gebreide nachtmuts voor dames. ― 14. Gebreide overschoen
voor dames. ― 15―17. Coiffuren. ― 18. Wijde jaquette voor meisjes van 12―14 jaar (met knippatr.). ― 19. Geborduurd schortje (met knip- en borduurpatr.). ― 20. Schortje met een breed ceintuur (met knip-
patr.). ― 21. Schortje “Rosetta” (met knippatr.). ― 22. Jurkje voor knaapjes van 1―3 jaar (met knippatr.). ― 23 jaquette voor knaapjes van 1―3 jaar (met knippatr.). ― 24. Jurkje voor meisjes van 1―3 jaar (met
knippatr.). ― 25. Kleedje met eene hooge taille voor meisjes van 7―9 jaar (met knippatr.). ― 26―28. Knoopwerk voor een rond koord. ― 29―30. Russisch jasje voor knapen van 5―7 jaar (met knippatr.). ―
31 en 32. Gehaakte pelerine met capuchon voor dames. ―33―35. Brillenkoker met een gehaakt overtrek. ― 36. Gestikte huisjaquette voor heeren (met knippatr.). ― 37. Gebreid kindersokje. ― 38.
Négligéjas voor dames (met knippatr.). ― 39. Gebreide rand voor onderrokken. ― 40. Gedeelte van een armband van kralen. ― 41 en 42. Tulle lampsluier met gekleurde zijde doorgestopt. ― 43. Etagère
van mandewerk (met knippatr.). ― 44. Paletot voor meisjes van 8―10 jaar (met knippatr.). ― 45―53. Negen verschillende opengewerkte randen. ― 54. Corset voor niet tengere dames (met knippatr.). ― 55―56. Neteldoeksche jaquette met een garnituur van lint en kant (met knippatr.) ― Inhoud van het Supplement 15 knippatronen.
Voile “Pointalide.”
Afb. No. 1 en 2.
Neen, lieve lezeressen weest nu niet voorbarig en niet al te zeer ver-
toornd op de grilzieke, op de onbestendige mode, als ge dezen nieuwe vorm
van een sluier ziet. Zij schreef ons ― wel is waar, dit is niet te ontken-
nen ― nog voor weinige maanden de lang afhangende voiles voor, en nu
moeten wij die weer afkorten, en moeten die luchtige fladderende sluiers,
weder den vorm van eene streng meetkunstige figuur aannemen, maar
maar! . . . . Het lieve portretje door de gravure voorgesteld, moge het pleit van den sluier beslissen, en wij zijn zeker, als gij dit ziet, dan wijkt uw
toorn, en ge roept uit: hoe sierlijk, hoe gracieus, hoe ongemeen! De voile
waarvan de zeer oorspronkelijke, driehoekige vorm, tot op een tiende ver-
kleind, door de Afb. No. 2 in haar geheel wordt voorgesteld, is uit fijne
wit zijden tulle, moet moesjes van zwarte chenille geborduurd, vervaar-
digd, 90 d. lang, van boven aan den afgeronden rand 67 d. (in doorsnede)
breed, en van onderen tot op 14 d. breedte schuin bijgeknipt. De buiten-rand is met punten 5 d. diep uitgesneden, en met een smal zwart kralen
randje omgeven, waarmede tegelijkertijd een zwart kantje 3 d. breed een
weinig ingerimpeld, bevestigd wordt. Op de kant en ook aan de insnijding
van elke punt is eene groote zwarte kraal gehecht, elk der beide punten aan
de zijkanten van den onderrand, die volgens de Afb. No. 1 over éénen schou-
der geslagen, of er luchtig op zijn vastgehecht, met een zijden kwast met
kralen 7 d. lang versierd. Een reepje tulle dat er aan den rand van bo-
ven in eene rechte lijn tegen is gezet, dient om een smal trekbandje, waar-
mede de voile op den hoed wordt vast gehouden, door te steken.
Gehaakte heerenmuts (vierkante muts).
Afb. No. 3. 2 lood blauwe, 1 lood zwarte zephirwol, 1¾ lood zwarte,
¾ lood witte castorwol, een pennetje 2 d. in omvang (pennetje
No. 1) een pennetje 3½ d. in omvang (pennetje No. 2).
Dit hoofddeksel in den zoo zeer gezochten vorm van de poolsche muts,
geheel en al in haakwerk met zwarte, blauwe en witte wol uitgevoerd, be-
staat uit een vierkanten bodem 21 d. groot, en een slappen rand 12 duim
hoog, waar zich een pelsachtig garnituur 8 d. breed en 58 d. wijd, aan-
sluit. Het spreekt van zelf dat de wijdte echter van den omvang van het
hoofd afhangt. Voor den bodem die uit ruiten is samengesteld, afwisselend
een blauwe met den tunischen- en een zwarte met den lussensteek gehaakt,
heeft men naar ons model berekend, 21 blauwe en 16 zwarte vierkanten
noodig, die elk afzonderlijk worden afgewerkt. Voor de eersten zet men 10 st. (steken) met blauwe wol
op en haakt daarop 6 toeren met den gewonen tuni-schen steek. Voor elke zwarte ruit zet men 11 st. op en haakt daarop teruggaande den 1sten toer; men legt het hierboven vermelde pennetje (penn. No. 1) tegen den verkeerden kant van het opzetsel * windt den draad eens om het pennetje, steekt de
naald in den naastaanzijnden opzetsteek en haakt
dan over dit pennetje een vasten steek. Men her-
haalt van * tot aan het einde van den toer, er moeten
alsdan 10 naast elkaar liggende lussen gevormd zijn.
De vijf volgende toeren worden op dezelfde wijze
gehaakt, deze begint men echter steeds aan eene zijde van de ruit; zoowel het pennetje als de draad
moeten dus bij elken toer op nieuw worden aange-
legd. Men moet de afhangende einden van de dra-
den zorgvuldig vastnaaien. Het aan elkaar zetten
der ruiten geschiedt volgens de afbeelding en met
overhandsche steken. De helften van de blauwe rui-
ten die aan den buitenrand over den fond heenko-men, worden naar binnen omgeslagen en aldaar
vastgehecht, opdat de buitenrand in de rondte een
rechte lijn zou vormen. Den omhoogstaanden rand
van de muts haakt men aan den fond vast geheel en
al met blauwe wol en met 9 toeren stokjes. De eerste
toer, uit 1 stokje in elken randst. Van den fond be-
staande, moet 150 st. tellen, in de 5 volgende toe-
ren haakt men elk st. tusschen 2 st. van den vori-
gen toer in, en mindert daarbij door nu en dan 2
stokj. over te slaan zoodanig, dat de 6de toer in het
geheel 78 st. bedraagt, in de 3 laatste toeren moet men weder zooveel meerderen, dat het getal steken
in den laatsten 9den toer, tot 94 st. toeneemt. Voor den pelsachtigen reep van het garnituur zet men met zwarte castorwol 16 st. op en haakt daarop heen en teruggaande 1 toer v. st., 1 toer met den
lussenst. Voor den laatsten neemt men het hierbo-
ven opgegeven pennetje No. 2 en haakt den lussen-
toer op dezelfde wijze als wij dit bij de uitvoering van de zwarte ruiten beschreven hebben, men moet nu echter door den geheelen steek van den vorigen
om de punt te vormen, te meerderen, dat op die plaats regelmatig wordt
voortgezet. Hiertoe meerdert men in den 1sten van elken volgenden pa-
troontoer tusschen den 12den en 13den steek, en ook tusschen den 13den en
14den st. telkens 1 st. zoodat de 13de steek in het midden blijft. Bij den
tweeden, den teruggaanden toer van elken patroontoer, worden de st. we-der verminderd, door bij het begin en aan het einde van den toer, 2 st. bij
elkaar te haken. Door dit minderen verkrijgt men te gelijk den rechten rand
aan den zijkant van den reep. De tweede toer van elken patroontoer moet
steeds 25 st. bedragen. Nadat men met de roode wol 21 patroontoeren
heeft gehaakt, begint men hieraan het volgende witte vak en wisselt regel-
matig na elke 21 patroontoeren de twee kleuren af, tot dat de streep de
noodige lengte verkregen heeft. voor de volgende streep begint men
met de witte wol, omdat als de reepen later aan elkaar worden gezet, de
afstekende vakjes aaneen moeten sluiten. Als al de reepen die men voor het
kleedje noodig heeft afgewerkt en de witte vakken volgens de afbeelding,
met moezen van zwarte wol zijn versierd, naait of haakt men elk der ree-
pen aan den verkeerden kant aan elkaar, waarbij men gedurig in een randst.
van een wit, en in een van een rood vakje steekt. In den gepunten rand
van het kleedje wordt wollen franje van drie dubbele draden elk 14 d. lang
geknoopt, en wel wit wollen in de roode, en rood wollen draden in de
witte vakken.
Het spreekt van zelf dat men voor dit kleedje ook andere en wel vele
verschillende kleuren, voor elk vakje eene afstekende nuance, nemen kan;
hiervoor zou men overgeschoten wol kunnen gebruiken.
Dasje met gehaakte kapellen.
Afbeelding No. 5 en 6. 72 Ned. d. blauw taffen lint 2½ d. breed;
haakgaren No. 60 of 70.
De wijze waarop dit dasje vervaardigd wordt is zeer eenvoudig; een
blauw taffen lint 72 d. lang, 2½ d. breed, wordt in de lengte met 6 kleine,
aan de einden met 2 grootere kapellen versierd, die, van wit garen
gehaakt, elk door eene aan de verkeerde zijde aangebrachte lus
van kettingsteken even als eene gesp aan het lint worden ge-
schoven. Zoodanige kapellen op dezelfde wijze geschikt
maken ook op witte blousen, jaquetten enz. een fraai gar-
nituur uit. Afb. No. 6 stelt eene kleine kapel in oor-
spronkelijke grootte voor, die op de volgende wijze
wordt uitgevoerd:
Men begint met het bovenlijf van de kapel,
zet 7 steken op, werkt 1 stokje in den middelsten
van deze 7 opzetsteken, dan 1 st., 2 h. st. in de 3
volgende opzetsteken; 7 kett., 1 h. v. st. in den eer-
sten van deze 7 kett., 1 h. v. st. in den hierdoor
ontstanen picot. Van hier af haakt men gedurig in
heen en weder gewerkte toeren den linker vleu-
gel.
1ste toer van den vleugel. 12 kett., 1 st.
in den vijfden van de 12 kett. van den laatsten afge-
rekend, 3 dub. st. (met tweemaal omslaan van den
draad), 2 st., 2 h. st. in de 7 volgende kettingstek.
2de toer. 4 kett., 1 st. tusschen de beide naast-
aanliggende h. st. van den vor. toer. Dan herhaalt men 3 maal: 2 kett., 1 st., met den kett. telkens 2
st. overslaan, het st. moet in de opening tusschen
elke 2 st. gewerkt worden. ― 3de toer. 6 kett., 1 st. in den 2den hiervan (van het begin af geteld), 3
dubb. st. in de eerste, 2 st. in de tweede, 2 h. st. in
de derde kett. opening van den vor. toer; 1 h. v.
st. in den picot voor het begin van den vleugel ge-
werkt. ― 4de toer, als de 2de toer. ― 5de toer. 4 kett., 1 st., 1 dubb. st. in de eerste, 2 dubb. st. in
de tweede, 2 st. in de derde, 2 h. st. in de laatste kett. opening van den vor. toer, 1 h. v. st. in den picot. ― 6de toer. Om den buitenrand van den vleugel: afwisselend 2 kett., 1 st., met den kett.
telkens naar vereischte (opdat de vleugel niet trekke)
1 of 2 steken van den buitenrand overslaande; om
de buitenste st. van elken open streep, die telkens
de twee dichte strepen verbindt, haakt men in plaats
van 1 kett. 1 v. st., waardoor zich aldaar eene in-
snijding vormt, dan 1 v. st. in den picot, 1 h. v.
st. in het laatste h. st. van het bovenlijf. Hieraan
maakt men voor het onderlijf een opzetsel van
11 kett., haakt 1 dubb. st. in den vijfden steek van
den laatsten afgeteld, 2 dubb. st., 2 st., 2 h. st. in
de 7 volgende kett. nogmaals 1 h. v. st. in de on-
derpunt van het bovenlijf, dan 1 picot als voor het
begin van den eersten vleugel. Daarna volgt de rech-ter vleugel, die even als de linker gewerkt wordt.
Na voltooiing hiervan vervaardigt men de voelers en de oogen, men zet hiervoor 11 steken op, werkt
17 Februari 1866.
(SUPPL. No. 5). Prijs per 3 maanden ƒ 1,275.
No. 1. Voile “pointalide.” (De geheele voile verkleind voorgesteld
afb. No. 2, bladz. 46).