[17 Februarij 1865. 3e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 35
de takjes die door slingers kralen gevormd
worden. Behalve de afbeelding in oor-
spronkelijke grootte van de afgewerkte bo-bèches, geven wij nog onder afbeelding 15 de bewerking van een der bladeren te zien, onder No. 14 de uitvoering van een der takjes; wij zullen met de beschrijving van het laatste beginnen. Men neemt een eind zeer fijn ijzerdraad ongeveer 16 d. lang, rijgt er zooveel blaauwe kralen aan, dat daarmede eene lengte van 8 d. bedekt is,
en maakt een smal oog, 6 d. lang door
de einden van het ijzerdraad in elkaâr te draaijen. Afb. No. 14 geeft het met kra-
len bedekte gedeelte van het oog, eene rij donkere kralen te zien op de met a ge-teekende plaats, terwijl het niet bedekte gedeelte van het oog met b is geteekend. Men neemt nu een langer eind dun ijzer-draad, legt het in dezelfde rigting met het ijzerdraad b (zie het ijzerdraad c), laat het tot de met eene kleine pijl doorstoken kraal loopen, maakt het digt onder deze vast,
en begint van dat punt met het langere eind ijzerdraad de lussen
te maken, die gezamenlijk aan het ijzerdraad b en c worden vast-
gehecht, terwijl de rij kralen c geheel vrij blijft. Eerst rijgt men
zooveel kristallen kralen aan dat men eene digte rij 6½ d. lang
heeft, haalt die om er eene dubbele lus van te maken op de
met een kruis geteekende plaats door het lange oog en windt
van de laatst aangeregen kraal af, het ijzerdraad eenige malen om
de ader die uit het ijzerdraad b en c bestaat. Als men die ongeveer
½ d. lang stevig omwoeld heeft, dan rijgt men de kralen voor
de volgende omhoog staande lus aan, maakt haar even als de
dubbele lus d vast, door het ijzerdraad weder stevig om de ader
te winden en maakt zoo op regelmatige afstanden van ½ d. eerst
7 witte, daarna nog 5 blaauwe lussen, die men bij afwisseling nu naar de eene, dan naar de andere zijde naar buiten ombuigt, zoo
als men dit op de afbeelding van de bo-
bèche zeer duidelijk ziet voorgesteld. als
de laatste lus is gevormd, dan moet er
nog een eind ijzerdraad ongeveer 1½ d.
lang van a en b overblijven, om de ein-
den in elkaâr te kunnen draaijen. Aan de
twee andere einden ijzerdraad namelijk aan
het eind c en aan dat wat van de lussen
is overgebleven rijgt men nog zoo veel
blaauwe kralen aan, als men noodig heeft
om het ijzerdraad tot aan den omwoelden
steel van den tak te vullen, draait beiden
stevig in elkaar, en omwoelt den steel met zwarte zijde.
Voor een blad waarvan wij de bewer-
king onder No. 15 te zien geven, knipt
men eerst van dun ijzerdraad een eind, de
ader 7—8 d. lang, vervolgens nog 5
einden elk 16—18 d. lang voor de rijen
kralen welke zich onmiddellijk aan de ader
aansluiten, en maakt nu volgens de dui-delijke voorstelling op de afbeelding het
blad, door naar de punt van het blad
toe, het lange eind ijzerdraad steeds
om het midden aan de ader die met e
ene rij kralen is bedekt, heen te slaan met eene tusschenruimte — zie de af-beelding — van 1, 2, 3, of 4 kralen; hierna rijgt men om de einden ijzer-
draad, die in gelijke lengte aan de an-
dere zijde afhangen ook kralen aan, en maakt de einden draad
na de kralen digt aaneen te hebben geschoven aan elkaar vast,
door ze te zamen om den steel te winden. De afbeelding toont
op het voltooide gedeelte van het blad aan, hoe het ijzerdraad
is vastgemaakt. Op ons model zijn de twee buitenste rijen
kralen van het blad en de drie bovenste kralen van de ader
blaauw, de overige rijen wit. De einden ijzerdraad onder aan
het blad knipt men af tot op eene lengte van 2—3 d. voor
den steel, en omwoelt hem even als den steel van het rankje
met zwarte zijde.
Van het dikkere ijzerdraad maakt men nu een ring, 11 d.
wijd en hecht daaraan voor de bobèche No. 13 tien takjes
vast, waarna de ring met zwarte wordt omwoeld; voor de
bobèche No. 12 zes bladeren en zes takjes, welke elkaàr regel-
matig afwisselen. De bladeren en takjes moeten zoo geschikt en
naar buiten toe omgebogen worden, dat het geheel den vorm van
een kelk krijgt, zoo als wij dit op de afbeelding te zien geven;
de lengte van den steel moet steeds 1 d. beslaan. Om dezen rand,
die door de stelen gevormd wordt, legt men aan de buitenzijde
eene rij witte kralen van 5—6 toeren en windt om de bovenste
toeren op regelmatige afstanden nog 3 rijen met blaauwe kralen heen.
Men vervaardigt op deze wijze het getal rozetten dat voor het werk vereischt wordt,
schikt ze daarna in eene regte lijn naast elkander op de stof, en verbindt ze zooals de afbeelding aantoont door kettingsteek-bogen op de stof te festonneren of met den steelsteek er op te hechten, waarna men onder de rozetten de stof uitknipt. De aan den buitenkant onbewerkte kettingsteekbo-gen omhaakt men met puntjes, daar men
in elken boog 1 v. st., 1 h. stokje, 2 st.,
5 dub. st., 2 st., 1 h. st. en 1 v. st.
haakt, en ook de, tot verbinding van de
eene tot de andere rozet gaande ketting-steken, met vaste steken omhaakt.
Négligé-laars voor heeren.
Afbeelding No. 8. Borduurpatroon, voor-
zijde van het Suppl. No. 1 en 2. Don-
kerkleurig laken, soutache, dun koord
of koordzijde in 2 nuancen.
Wil men het borduurwerk voor deze laars uitvoeren, dan is
het noodig dat men de hulp van den schoenmaker inroepe en hem op de gekozen stof het patroon van de laars late teekenen. Het
borduurpatroon dat men op de voorzijde van het Supplement on-
der No. 1 en 2 vindt, kan de maat voor de hoogte van de
schacht aangeven; dit patroon is op ons model op zwarte laken
met soutache in eene lichte en eene donkerbruine kleur uitgevoerd. De twee verschillende nuancen zijn op de afbeelding duidelijk te
onderscheiden. Op het borduurpatroon is de partij die met de
lichte kleur moet worden gewerkt met eene gladde, en die met de donkere met eene gestipte lijn, aangegeven. Wij voegen er verder nog bij dat men het patroon even goed met koordzijde, met den
vischgraat-, met den ketting- of moesjessteek in verschillende nuancen kan uitvoeren.
Négligé-mand met een ge-
haakt overtrek.
Afbeelding No. 9—11. Eene papieren
doos, cerise taf, grijs haakgaren,
smal cerise taffen lint, watten enz.
De volgens afbeelding No. 9 voorgestelde négligé-mand, die door hare doelmatigheid
voorzeker in elke huis- of kleedkamer eene
plaats zal worden aangeboden, bestaat voor-
eerst uit eene dikke ovale bordpapieren
doos, die ongeveer 46 Ned. duim lang,
34 duim breed en 19½ duim hoog is. Deze doos is zoowel van binnen als van buiten
met zijde overtrokken, van eenen gewat-teerden bodem voorzien, en met een van
grijs garen gehaakt overtrek bekleed, dat
35 duim wijd moet wezen, daar het de
doos overspannen moet en van boven als een zak wordt ingeschoven. Dit overtrek
wordt van onderen aan den rand over-eenkomstig de wijdte van de doos be-
gonnen, men haakt den 1sten toer in
het opzetsel geheel met stokjes, dan volgens de 7 bovenste toeren van het patroon dat volgens afbeelding No. 11
in oorspronkelijke grootte en zoo dui-
delijk is voorgesteld dat het geene ver-dere verklaring behoeft. Daarna haakt men weder 1 toer stokjes, dan volgt
de met stokjes gehaakte bladerenrand door afbeelding No. 10 voorgesteld. nadat men den rand aan de bovenzijde even als
van onderen door een zelfde figuur heeft afgesloten, werkt
men volgens afbeelding No. 11 den zak, daar men de uit
stokjes en kettingsteken bestaande 8 toeren voortdurend her-haalt, zoodat de halve figuren hierdoor voltooid worden. Voor
de kant van boven aan den zak haakt men het volgende:
1ste toer. Gedurig afwisselend 4 stokjes en 10 kettingste-
ken, waarmede men even zooveel steken van den vorigen toer overslaat.
2de toer. Vaste steken.
3de toer. Als de 1ste toer, doch hierbij moeten de stokjes ver-
zet worden, zoodat zij op het midden van de 10 kettingsteken komen.
4de toer. Als de 2de toer.
5de en 6de toer. 1 stokje, 1 kettingsteek; waarbij men 1 steek
overslaat en het stokje bij den 6den toer verzet wordt.
7de toer. 1 v. st., 7 kettingsteken, waarbij men 3 steken
overslaat.
8ste toer. 1 v. st. in elken kettingsteekboog van den vorigen
toer met 7 kettingsteken er tusschen.
9de toer. 1 stokje in elken kettingsteekboog met 5 kettingsteken
er tusschen.
10de toer. 1 st., 1 kettingst., waarbij men 1 steek van den vo-
rigen toer overslaat.
11de toer. 1 v. st., 11 kettingst. waarmede men 7 steken over-
slaat.
Daarna voert men den zak met cerise-taf, van den rand van de
doos af tot aan de kant, en haalt er tegenover elkander twee taffen linten door om den zak digt te kunnen halen. Het spreekt van zelf
dat men hiervoor evenwel de grootte en
kleur naar verkiezing kan nemen.
Twee bobèches.
Kralenwerk. Afb. No. 12—15.
Kleine kristallen en blaauwe
kralen, dun en dik ijzerdraad.
Bij het zien van de bobèches uit kralen vervaardigd, en die tot versiering van kandelaars zeer gezocht zijn, waar-van wij in dit num-mer de afbeelding geven, zal bij onze abonnées om het sierlijke en uiterst élegante uiterlijk, zeker den lust wor-den opgewekt om ze na te maken.
Beide deze modellen zijn ver-vaardigd uit kristallen en he-melsblaauwe kralen, men zou echter niet alleen twee andere
kleuren, maar ook eene schakering van ééne kleur kunnen nemen, de laatste zoowel voor de bladeren die uit digt aaneengeregen rijen kralen bestaan, aan de bobèche No. 12, als ook voor
No. 9. Négligémandje, met een gehaakt overtrek.
No. 11. Gedeelte van den fond voor het overtrek van een négligé-
mandje. Bij afb. No. 9. Oorspronkelijke grootte.
No. 10. Rand voor het overtrek van het mandje, bij Afb. No. 9.
No. 12. Bobèche, kralenwerk. Oorspronkelijke grootte.
No. 13. Bobèche, kralenwerk. Oorspronkelijke grootte.
No. 14. Bewerking van
een opengewerkt blad
voor de bobèche, bij de
afb. No. 12 en 13.
No. 15. Bewerking van
een digt aangeregen
kralenblad voor de bo-
bèche, bij afb. No. 12.