bij ieder nageltje op de afbeelding is aangeduid. Als men verschillende nuancen van wol gebruikt, dan begint men
van boven aan de dikste streng met de donkerste, en
maakt van elke nuance 1 of 2 strengen, zoodat de on-
derste dunste streng de lichtste nuance uitmaakt. Daar
waar de strengen elkaar kruisen, haalt men ze met dik
garen stevig aan elkaar door er kruiselings den draad die
in de naald is omheen te slaan en de einden daarna vast
te knoopen. De afbeelding No. 5 geeft met a de wijze
van bewerking te zien en met b het voltooide ruitje.
Nadat al de strengen op deze wijze zijn vastgehecht,
knipt men in het midden van de tusschenruimte van het
eene knoopje tot het andere de roode strengen geheel
door, met uitzondering van de bovenste roode streng, waarvan men van onderen 2—3 draden heel laat, zie de plaats op de afbeelding door c aangewezen, de witte strengen knipt men gezamenlijk tot op eenige draden na door, om de bolletjes in dezelfde rigting te doen blijven. Vervolgens knipt men de strengen ook bij de nageltjes
af, waardoor het geheele werk van het raam wordt ge-nomen en houdt het dan over kokend water. Nu moet
men de kwastjes van onderen nog maar wat uitkammen
en de balletjes wat bijknippen, ten einde ze goed rond
en van afnemende grootte te doen zijn. Dit garnituur
hecht men daarna op het bordpapieren schijfje vast, en
bedekt de bovenste oppervlakte in het midden met een
geschoren, half kogelvormigen donkerroze-rooden wollen bal, dien men uit verscheidene strengen die
in verschillende rigtingen kruisgewijze over elkaar liggen en stevig zijn
toegehaald, maakt. Het spreekt van zelf dat de strengen van de onderste
laag in alle rigtingen de vereischte lengte van den bal moeten hebben.
Gehaakte kant.
Afb. No. 6. Haakgaren en eene haaknaald.
Met fijn ga-
ren gehaakt kun-
nen wij deze kant
bijzonder ter gar-nering van kin-dergoed of né-
gligés aanbevelen, daar zij met grof
garen gehaakt ook voor gordijnen of spreijen zeer goed aan te raden is. Men begint deze kant, waarvan elke punt afzon-derlijk in de rond-
te gehaakte wordt, met 24 kettingsteken en haakt den laatsten steek overslaande op de 12 volgende teruggaande als volgt:
1ste toer. 2 vaste steken, 2 stokjes, 5 dubbele st., 2 st., 1 vaste steek.
2de toer. Zonder de 11 overgebleven opzetsteken te bewerken, omhaakt men
nu het zoo even gewerkte smalle blad met vaste steken en meerdert 1 of 2
steken aan de punt.
3de toer. 3 halve v. st. op de 3 eerste v. st. van den vorigen toer. * 9
kettingst., waarvan men de laatste 7 door 1 h. v. st. tot een lus of oog
vormt, zoodat er 2 steken overblijven; 2 kettingst., men slaat 1 steek van
den vorigen toer over en werkt in den volgenden steek 1 v. st. door beide
de lussen stekende. Van * af herhaalt men nog 10 maal, het zesde oog moet de punt van het blad
vormen; 2 v. st. op de beide laatste steken van den vorigen toer.
4de toer. Op de van den 1sten toer overgebleven opzetsteken werkt men halve
vaste st., dan * in het eerste kettingsteekboog van den vorigen toer 1 v. st., 3
st., 1 v. st., 1 kettingst., van * af nog 10 maal herhalen. Ver-
volgens 6 kettingst., waarvan men den laatsten aan den 3den halven
v. st. aan het begin van den toer verbindt.
5de toer. Men keert het werk om en haakt aan de verkeerde
zijde in de laatste 6 kettingst. een gelijk getal halve v. st. Dan
* 6 kettingst., 1 v. st. in de opening van den volgenden ketting-
steek tusschen de twee stokjesbogen van den vorigen toer. Van *
af wordt nog 10 maal herhaald. De laatste vaste steek werkt men
in de groote opening achter den laatsten stokjesboog.
6de toer. Men keert het werk weder naar de regterzijde om
en haakt in elken kettingsteekboog van den vorigen toer: 1 vaste
steek, 7 stokjes, 1 vaste steek. Hiermede is eene punt voltooid.
In het vervolg zet men voor elke volgende punt 35 kettingste-
ken op en herhaalt van den eersten toer af. Bij den 4den toer
laat men van de nog overgebleven opzetsteken 11 steken als ver-
bindingsboog der beide punten staan, zooals de afbeelding aan-toont.
In den 6den toer echter verbindt men de 3 eerste stokjesbogen
der twee punten, in den middelsten steek van de tegenover elkan-
der liggende bogen.
Rand ter garnering van négligés, kinder-
kleederen enz.
Haak- en borduurwerk. Afbeelding No. 7. Batist of nansoek
en fijn haakgaren.
Deze rand, uit gehaakte rozetten bestaande, die met den fes-
tonneer- of steelsteek in fijn linnen of nansoek worden bevestigd,
kan ook voor verschillende lingerie-voorwerpen gebezigd wor-
den en dus van fijn en grof garen worden vervaardigd. Deze
rand, die volgens de afbeelding in oorspronkelijke grootte is voor-gesteld, is met haakgaren No. 120 gewerkt.
Men zet voor elke rozet, daar zij afzonderlijk gehaakt worden,
5 steken op en verbindt deze tot eene rondte.
1ste toer. 9 v. st., daar men in elk van de 4 eerste opzet-
steken 2 steken haakt.
2de toer. 1v. st., 5 kettingst., waarmede men 2 steken van
den vorigen toer overslaat. Men herhaalt dit nog tweemaal.
3de toer. In elke opening van den vorigen toer werkt men:
1 v. st., 1 h. stokje, 1 st., 1 dub. St., 1 stokje met driemaal
omslaan, 1 dub. st., 1st., 1 h. st., 1 v. st.
4de toer. 3 v. st. op de 3 eerste steken van den vorigen toer;
dan in het dub. st. 2 door 4 kettingst. gescheiden v. st., zoodat
deze een picot vormen; in den volgenden steek 1 v. st., in het
stokje met driemaal omslaan 2 door 4 kettingst. gescheiden v. st.;
in den volgenden steek 1 v. st.; in het dub. st. 2 door 4 ket-
tingst. gescheiden v. st.; op elk van de 3 volgende steken 1 v. st.
Van het begin af herhaalt men nog tweemaal.
5de toer. 3 kettingst. die voor het eerste stokje gerekend wor-
den, * 7 kettingst., 1 st. in den middelsten van de 3 v. st.
die zich tusschen de beide picots bevinden; 7 kettingst., 1 st. in den
middelsten van de volgende 3 v. st., 7 kettingst., 1 st. in de
holte van den boog van den vorigen toer. Van * af herhaalt men
nog tweemaal; aan het einde werkt men in plaats van het laatste stokje 1 halve vasten steek op den 3den steek van het eerste stokje door kettingsteken gevormd. Hiermede is eene rozet voltooid.
4—5 d. lang dat met watten omwoeld en met een lapje blaauwe of violetkleurige zijde wordt overtrokken. Twee
geslepen zwarte of wel gouden kralen gebruikte men voor de oogen; een heel dun ijzerdraadje, waarvan de einden met
kleine kralen zijn versierd, bootst de voelhoorns na, de vleu-
gels bestaan uit zwarte kant, en wel uit digt gewerkte figuren
van blaadjes, welke men zoo menigmaal in verschillende pa-tronen aantreft, en er tot dit doel voorzigtig moeten worden
uitgeknipt. Als de schoenlapper voltooid is, dan kan men niet
beter doen als hem op een eind gedraaid (zoogenaamd spiraal-ijzerdraad) te bevestigen, hierdoor wordt de luchtige, gracieuse, vliegende beweging van het insect getrouw weêrgegeven.
Stop voor een wijnflesch met koraal en
schelpen versierd.
Afb. No. 2. Poeder van arabische gom, vermiljoen, fijne witte
was; eenige kleine schelpen en mos of groene vederen.
In groote steden is men in de gelegenheid om zich het nage-
bootste koraal, geheel gereed, voor een matigen prijs aante-
schaffen, men kan het echter met hoogst eenvoudige middelen
zeer goed zelf vervaardigen. Tot dat einde maakt men de afzon-
derlijke kleine takjes van het koraal, zoo als men dit duidelijk
op de afb. ziet voorgesteld van dunne witte was, die men
vooraf in warm water moet leggen, omdat het dan buigzamer
en gemakkelijker te bewerken is. Elk rankje dat twee of meer
takjes kan hebben, wordt daarna met een steeltje van dun ijzerdraad voorzien, en dan in dikke aangemengde
arabische gom gedoopt, die echter volkomen klaar en door eene zekere hoeveelheid vermiljoen een weinig rood gekleurd moet zijn. nu hangt men elk afzonderlijk rankje aan het steeltje op, zoo mogelijk digt bij eene kagchel om ze spoedig te doen droogen en zooland totdat zij geheel hard en glimmend rood zijn. Indien één indompeling niet voldoende mogt zijn, hetzij voor de kleur of wel voor den glans, dan kan men dit nog een of tweemaal herhalen, heeft men de gom
echter goed
aangelengd,
namelijk zoo dat zij dik, helder en niet te licht van kleur is, dan zal het in de meeste geval-len niet noo-dig zijn om
dit nogmaals te doen. nu maakt
men uit 10-12 afzon-
derlijke takjes een
bouquet, draait de einden ijzerdraad stevig ineen en boort den op deze wijze ge-vormden steel op de bovenste oppervlakte van de stop in, waarop men dan nog
kleine schelpen, vezeltjes mos, of kleine groene veertjes, afzonderlijke
roode kralen of zaadkorrels vastplakt zoo als men dit duidelijk op de afbeelding ziet voorgesteld.
Stop voor een wijnflesh met een blade-
ren kroon versierd.
Afb. No. 3. Een lapje zware groene taf, koordzijde van de-
zelfde kleur, gouden loovertjes.
Om dit garnituur te kunnen aanwenden moet de stop of kurk zeer lang (ongeveer 8 d.) zijn en van boven op eene
lengte van ongeveer 3 d. zoodanig spits worden afgesneden, dat zij aan den top nog slechts een d.
in doorsnede heeft. Dit puntige gedeelte wordt eerst met een lapje groene zijde over-
trokken, vervolgens neemt men een reep 5 d. breed en 40 d. lang van dezelfde stof
en festonneert er punten in ongeveer 2 d. diep, die van onderen ten naaste bij 1½—2 d.
breed zijn. Met het festonneren werkt men er te gelijker tijd een eind dun ijzerdraad in, knipt dan de stof digt achter den buitenrand van
de festonnen voorzigtig weg, en hecht aan de punt van elke schelp een gouden loovertje. Nu buigt men den tot dusver voltooiden reep aan den effen kant, naar de regte zijde smal om, en draait den reep zoodanig om het overtrokken gedeelte van de kurk heen, dat de ver-keerde zijde van de festonnen naar buiten komt. Eindelijk worden de punten door ze elk afzonderlijk weder naar buiten om te buigen, tot een bladerenkroon gevormd, zooals wij dit op de afb. duidelijk hebben voorsteld.
Lampenhoedje.
Op een raam te werken. Afb. No. 4 en 5. Zephir wol in twee
van elkaar afstekende kleuren, van elke kleur ½ lood, een stop enz.
Dit lampenhoedje, dat bestemd is om het indringen van stof in
het lampenglas te verhoeden en tevens een elegant versiersel voor de lamp uitmaakt, is buitendien als een zeer aangenaam, gemakkelijk te vervaardigen handwerkje, te beschouwen.
Eerst moet men eene gewone kurk met gekleurd perkaal over-trekken en haar daarna onder in het midden op een rond schijfje van dik bordpapier, 5—5½ d. in doorsnede met hetzelfde perkaal
bekleed, vasthechten. Dit schijfje het eigenlijke dekseltje dient te
gelijkertijd om er de rijen kwasten die uit wollen balletjes bestaan aan
vast te maken; aan elke rij hangen er 7 die hoe langer hoe kleiner wor-
den. Zoo als de afbeelding No. 4 dit te zien geeft bestaan de balletjes uit
twee sterk van elkaar afstekende kleuren, wit en eene schakering roze
in vier nuancen; in overeenstemming hiermede is het perkaal waar-mede het dekseltje en de stop zijn bekleed ook rozekleurig. De bewer-king van de rijen kwasten geven wij door afb. 5 op de helft der oor-spronkelijke grootte te zien en wel het begin en daarna de trapsgewijze voortzetting van het werk. Eerst moet men zich een klein vierkant houten raampje aanschaffen bijv. de lijst van eene rekenlei, die van binnen niet minder dan 16 d. lang moet zijn, de breedte komt zoo zeer niet in aanmerking daar de kwasten in twee of meer partijen kunnen worden gewerkt. Aan de binnenzijde van het raam worden kleine nageltjes geslagen, deze moeten er boven uit steken, de plaatsing hangt af van de grootte der balletjes zooals men dit op
afb. 5 zien kan en van het wollen kwastje dat van onderen aan het kleinste bolletje van elke rij kwasten afhangt. De nageltjes zijn aan de dwarszijden van het raam op 2½ d. afstand van elkaar geplaatst, (men kan ze wel wat verder maar niet digter bij elkaâr zetten) aan den langen kant neemt de afstand van de nageltjes welke aan de gelijkloo-pende zijden regelmatig tegen elkaar over moeten staan, telkens van 2½ tot 1½ duim af. Men heeft aan de lange zijden 7 nageltjes noo-
dig, een getal als de balletjes aan elke kwast. Van het eerste nageltje
van eene rij tot aan den hoek van het raam aan de binnenzijde van den rand moet voor het bovenste gedeelte van het garnituur der
kwasten ongeveer 1½ d. tusschenruimte open blijven. Het aantal na-
geltjes aan de dwarszijden hangt af van de breedte van het raam.
De afbeelding No. 5 geeft er 5 te zien, zoodat er aldus 4 rijen
kwasten te gelijk kunnen worden uitgevoerd en er dus nog 3 te bewerken over blijven. Men moet nu eerst op het raam, zooals
wij dit op de afbeelding hebben voorgesteld, in de lengte witte
wol spannen, waarbij men om het eene nageltje tot datgene dat
er regt tegenover staat heen en teruggaande zoo veel draden windt, als het getal dat op de afbeelding bij het nageltje is aangegeven,
alzoo 34 draden. Als deze afzonderlijke draden er aldus zijn opgewonden, dan spant men er met rooskleurige wol dwarsloopende
draden overheen, waarvan het aantal voor elke streng eveneens
34 DE GRACIEUSE. [17 Februarij 1865. 3e Jaargang.]
No. 4. Hoedje voor een lampenglas, op een raam te werken. Oorspr. grootte.
No. 8. Négligé-laars voor heeren. Borduurpatroon voorzijde van het
Suppl. No. 1 en 2.
No. 6. Gehaakte kant.
No. 7. Randje om ochtendjaponnen, kinderkleederen enz.
te garneren. Haak- en borduurwerk.
No. 5. Bewerking op het raam van het kleedje voor de lamp. Bij afb. No. 4 Helft
der oorspronkelijke grootte.