Afb. No. 19. Robe “à rayons.” Deze is vervaar-
digd van wit en zwart gestreeote taf, Garnituur van schuine reepen zwart persaan en zijden kwasten.
Afb. No. 20. Robe “à losanges” van grijs pope-
line. Garnituur van schuine reepen zwart persaan, zwarte kralengrelots, zijden kwasten en soutache.
Afb. No. 21. Robe “à soutache perlée” van zwart
poult de soie. Garnituur van zwart soutache met krijt-
witte kralen, kwasten en wit geëmailleerde knoopen.
Afb. No. 22. Robe “à bandes entrelencées” van
paarse taf. Garnituur van paars cotton silk, zijden
kwasten en taffen knoopen.
Borduurpatroon voor randjes aan gordij-
nen, spreien, lambrequins enz.
Afbeelding No. 23.
Het patroon dat wij met afb. No. 23 ge-
ven, application op tulle, wordt met fijn borduurkatoen op neteldoek en goede garen tulle, gedeeltelijk met den steelsteek, ge-deeltelijk in engelsch en fransch borduurwerk uitgevoerd. De wieltjes in het midden van
de witte figuren op het patroon, worden
met fijn ijzergarens gewerkt, de buitenrand dicht gefestonneerd.
Gebreide slobkous met een kniewarmer,
voor kinderen van 3 tot 5 jaar.
Afb. No. 24. 4 lood bruine breiwol, 1 lood zwarte castorwol.
Deze slobkous is met geode bruine breiwol gebreid en aan den onderrand boven den enkel met een garnituur van zwarte wol voorzien, dat een gekrulden rand nabootst. Ter vervaar-diging van deze slobkous zet men op naalden tusschen beide van grofte 88 steken op, sluit deze tot eene ronding en breit
34 toeren afwisselend 2 r., 2 aver. Met den 35. toer
begint het eigenlijke kniegedeelte (klink), dat geheel heen en weder gebreid wordt. Met 12 stek., die van
de steken van den laatst gebreiden toer op eene andere naald genomen worden, werkt men den 1. toer van
de klink en breit nu aan het einde van elken volgenden toer dan naastaanzijnden st. van de steken op de naal-den gebleven mede, zoodat het getal steken van het kniegedeelte met elke naald (toer) met 1 st. vermeer-derd wordt. Dit verricht men zoolang, totdat van het geribde gedeelte slechts 42 stek. Meer over zijn. Van
hier af werkt men het kniegedeelte geheel afzonderlijk voort en min-dert hiervoor aan het begin als ook aan het einde van elken toer 1 steek, totdat het getal steken weder tot 12 is teruggebracht. Dan neemt men aan beide zijden van de 12 overgebleven steken van het kniegedeelte zooveel steken van den kant op de naald, totdat men in het geheel weder 88 stek. in
de rondte heeft. Hierop breit men nogmaals 34 toeren in de rondte, afwisselend 2 r., 2 aver. Dan vol-gen er 3 toeren geheel aver., 3 toeren recht, nogmaals 3 toeren aver. In den laatsten van deze 3 toeren breit men de beide eerste en de beide laatste steken te za-men en herhaalt deze mindering in het gedeelte voor de kuit dat
nu begint na elken 6. toer. Voor laatst-genoemde breit men eerst 7 toeren af-wisselend 1 aver., 1 r., verzet de hier-door ontstane ribben in den 8. toer,
daar men gedurig van elke 2 steken
den 1. afhaalt, den tweeden recht breit, den afgehaalden steek overhaalt en dan, zonder hem van de naald te laten glij-den, aver. breit. Dan volgen er weder
7 toeren, bestaande uit 1 steek r., 1
aver. enz. De kuit heeft in het ge-
heel 8 zoodanige patronen en ein-
digt met 3 toeren aver., 3 toeren
r., nogmaals 3 toeren aver. Dan
werkt men 36 toeren recht,
die voor het opleggen van
den gekrulden rand bestemd
zijn. Eindelijk breit men
met de zwarte wol met
den lussensteek het gar-
nituur op een opzetsel,
dat met de wijdte
van onderen aan de
slobkous overeen
moet komen. Aan ons model telt de garneerstrook 7 toeren. De uitvoering van den lussensteek is in de beschrijving van de mof
No. 56 vermeld. De nu vervaardigde garnituurstrook wordt aan genoemde plaats op de slobkous genaaid.
Kleedje onder glazen, flesschen enz.
Afb. No. 25. Donkerbruin en licht grijs wasdoek, ponceau wollen band 4 d. breed.
Zelfs voor eene kinderhand, zou het niet moeilijk zijn, zulk een kleedje te vervaardigen. Het kan gebruikt worden om waterflesschen, glazen enz. op te zetten, is uit donkerbruin en lichtgrijs wasdoek samengesteld, om den buitenrand met twee op elkaar liggende ru-ches gegarneerd, waarvan de onderste uitgetand en 7 d. breed en
uit wasdoek, de bovenste uit ponceau wollen band 4 d. breed be-
staat. Men knipt voor het kleedje van bruin en grijs wasdoek
eerst 12 reepen elk 1 ½ d. breed en 47 d. lang, dan van bruin
wasdoek 18, van grijs 15 reepen, die even breed als de eer-
ste maar slechts 32 d. lang zijn. Nu hecht men de lange
reepen, afwisselend drie bruine en drie grijze naast el-
kaar aan de einden op dik carton, en vlechter de
korte reepen door, weder afwisselend drie bruine
en drie grijze, waardoor men het patroon op
de afbeelding verkrijgt. Vervolgens wordt het
kleedje dat naar verkiezing ook op het car-
ton bevestigd kan blijven, aan de hoeken af-gerond en in de rondte met het rood wollen band geboord. Eindelijk legt men er in de rondte volgens de afbeelding de bovenver-melde ruches op.
Vuurscherm.
Afbeelding No. 26―29.
Een vuurscherm in een nieuwen vorm, en zeer practisch in het gebruik. Het model bestaat volgens de afbeeldingen uit een geborduurde banier, met haakjes in kleine ringen, op regelmatige af-standen aan een koperen roede beves-tigd, vastgemaakt. In het midden van
de roede bevindt zich een naar boven gericht koperen pennetje, waaraan een beweegbare koperen staaf 40 d. lang,
1 ½ d. breed, ½ d. dik en met 3 schar-nieren voorzien, bevestigd is. Vlak ach-
ter het derde scharnier sluit zich een
schroef aan, ten einde het vuur-
scherm aan den schoorsteenmantel
te kunnen vastschroeven. Zie afb.
No. 27. Door de beweegbare
staaf, kan met het naar
goedvinden her- en der-
waarts draaien. De banier
kan ook als haardscherm
gebruikt worden, maar
in dat geval moet
zij zonder de be-
Kleedjes.
Afb. No. 18―22. Knippatr., keerz. van het
Supplem. No. VIII, Fig. 36―41.
Al deze kleedjes zijn voor een wandel-, huis- of een eenvoudig gekleed toilet bestemd, met geeren, en de rok en de taille aaneen, gesneden. Men kan de hierboven genoemde knippatronen voor al deze kleedjes gebrui-
ken; daar wij de fig. 37―39 echter niet
op de volle lengte hebben kunnen geven
zoo moet men door langs de omtrek-
ken der zijnaden in de aangeduide
richting voort te knippen, elk ge-
deelte gelijkmatig en zooveel als
dit noodig is verlengen, bo-
vendien de voorstukken, be-
halve van het kleedje “à
dents,” langs den zij-
naad recht snijden.
Verder moeten wij
nog aanmerken, dat
de voering onge-
veer 8 d. over
het middel heen
moet komen, en dat men voorkleedjes van dunne stoffen, zooals
taf, mohair of iets dergelijks, voering van een dunne katoenen of wollen stof neemt, waarvoor men zeer goed een afgelegden japon zou kunnen gebruiken.
Afb. No. 18. Robe “à dents” van bruin velours çaillauté.
Het eenvoudige garnituur bestaat uit dik koord in een reepje bruin cotton silk geregen, bruin soutache en knoopen van bruin gutta percha, met welke de robe langs den voorkant wordt dichtgemaakt, en de punten aan de zijden van de voorstukken zijn versierd. Bij
het vervaardigen van het kleedje knipt men uit de gekozen stof naar elk der fig. 36―38 en 41 twee gedeelten, fig. 41 echter uit
dubbele stof, naar fig. 39 een gedeelte langs de dunne lijn in het midden aaneen, naar fig. 40 eindelijk de mouwen. Als de voering volgens de hierboven opgegeven wijze geknipt, en de bovenstof er op is geregen, dan naait men in de beide voorstukken de borstplooi, zet tegen den voorrand van de eersten aan de binnenzijde een schui-nen reep der bovenstof 5 d. breed, waarbij men aan den buitenrand van het rechter voorstuk tevens het hierboven vermelde koord in-legt. Ongeveer 1 d. verder naait men er, door de beide lagen der
stof stekende, het soutache op, voert dan in het rechter voorstuk
de voorgeteekende knoopsgaten uit, en zet op het linker de daarbij behoorende knoopen. Hierop boort men den gepunten buitenrand van de voorstukken van 2 af met het ingeregen koord, verbindt ze van 1 tot 2 met een achtersteeknaad met de zijpanden, naait ze
op deze ongeveer 1 d. van den gepunten buitenrand af, volgens de overeenstemmende cijfers en de gedeeltelijke aanwijzing op de knip-patronen van 2 tot aan den onderrand, bedekt deze naad met sou-tache en zet er eindelijk de knoopen op. Van 3 tot 4 blijft echter
aan beide zijden een split open voor het zakje dat er aldaar in wordt gezet. Als hierna de fig. 36―39 volgens de overeenstemmende cij-
fers met elkaar zijn verbonden, dan legt men in den onderrand van de voering een zoompje, boort het uitsnijdsel van den hals en dan onderrand van het kleedje met een ingeregen koordje, en zet er aldaar, als de rok niet geheel gevoerd is, een reep gaas 30 d. br.
en een reep der bovenstof 8 d. breed tegen. Door gaas tegen het kleedje te zetten, vallen vooreerst de plooien beter in den rok, en ten tweede blijft de binnenzijde langer frisch, wat als men later
den rok keeren wil, van veel belang is. De beide gedeelten van de revers van de mouw worden nu van 12 tot 13 en van 14 tot 15 aan elkaar ge-
zet, en de voering natuurlijk medegevat. Tegen
den onderrand van de tot dus verre voltooide
mouw zet men, aan de binnenzijde, eveneens met
een ingeregen koordje er tusschen, een reep
bruine taf en voegt de mouw mede met een
ingeregen koordje in het armsgat, waarbij
15 van de beide gedeelten op elkaar moet
vallen. De ceintuur 4 d. breed wordt
uit dubbele stof met stijf gaas er tus-
schen vervaardigd, aan de eene zijde
puntig bijgeknipt, met een inge-
regen koordje en met soutache
met haken en oogen, en ein-
delijk met een lus van de
stof voorzien, waar men
het puntige eind door-
heen steekt.
[17 December 1866. 5e Jaargang.] DE GRACIEUSE. 5
No. 19. Robe “à rayons.”
No. 20. Robe “à losanges”
No. 18. Robe “à dents”
No. 21. Robe “à soutache perlée” No. 22. Robe “à bandes entrelencées”
Knippatroon bij de afbeeldingen 18―22: keerzijde van het Supplem. No. VIII, Fig. 36-41.