de 3 gehaakte toeren, die de kant voltooien, werkt men den 1sten toer geheel in v. st. om den verbindingsdraad van de frivolitébogen, de beide laatste toeren zijn evenals die van de voor-gaande kant. ― Afb. No. 39 toont een gedeelte van een klein dasje aan dat uit 2 rijen kleine
en groote frivolitébogen gewerkt, bestaat, en met zwart fluweelen lint doorregen een schoon effect maakt. Met garen No. 80 werkt men: * 4 dkn., 7 pic. elk door 1 dkn. gescheiden, 4 dkn., haalt de rij knoopen tot een ring te zamen, werkt op een afstand van een stroohalm breedte van dezen een kleineren ring uit 5 dkn., 1 pic., 5 dkn. bestaande en herhaalt gedurig eene gelijke tusschenruimte latende van * af, waarbij elke groote ring na het werken van de 4 eerste dkn. met den overeenkomenden pic. van den nevensgaande ring te zamen verbon-den wordt. Heeft men eene rij van deze bogen, de vereischt wordende lengte voor het dasje vervaardigd, dan wordt ― natuurlijk in verband met elkander ― van onderen de afronding van het dasje op de volg. wijze gevormd: men voert na elkander 2 van de grootste ringen door 1 pic. verbonden uit, dan 1 kleinen ring (5 dkn., 1 pic., 5 dkn.), verbindt deze aan den
pic. van den naastbijzijnden kleinen ring, werkt dan nogmaals 2 groote ringen en 1 klei-nen ring, waarvan de laatste wederom aan denzelfden pic. van den voorlaatsten kleinen ring verbonden wordt en gaat daarna weder afwisselend voort met een grooten en een kleinen
ring te werken, den laatsten evenwel gedurig aan den pic. van den tegenoverliggenden klei-
nen ring verbindende. Afb. No. 39 toont dit aan het bovenste gedeelte duidelijk aan. ―
Voor de uitvoering van de rozet, afb. No. 40, werkt men eerst dicht naar elkander 8
lange bogen of blaadjes, die elk 5 dkn., 3 pic. elk door 4 dkn. gescheiden, 5 dkn. tellen
en door de picots aan de zijde met elkander verbonden
worden, haalt
daarna, terwijl men den werkdraad op eenigen afstand af-gesneden, om den
verbindingsdraad
van de bladeren windt, den kring zoo dicht mogelijk te zamen, en naait den draad zorgvul-
dig vast. Dan werkt
men op nieuw * een kleinen ring van 12 dkn., die na elken 3den dkn. aan den kring bladeren verbonden wordt en wel eerst aan den middelsten pic. van het eerste blaadje, dan aan den pic. die dezen met het tweede blaadje verbindt, en voorts aan den mid-
delsten pic. van het tweede blaadje; hierna volgt op ongeveer ½ d. afstand een ring
van 4 dkn., 5 pic. elk door 2 dkn. gescheiden, 4 dkn.,
daarna op een stroohalm breed tusschenruimte een zeer kleine ring uit 8 dkn. bestaande, die na de 4 eerste dkn. aan den
middelsten pic., tevens met den eerst vervaardigden
ring verbonden, aan het tweede blaadje bevestigd wordt, voorts op gelijken afstand nogmaals een ring uit 4 dkn., 5 pic. elk door 2 dkn. gescheiden, en 4 dkn. (in plaats van aan den 1sten pic. wordt hij aan den 5den pic. van den ring
van gelijke soort verbonden), waarna men den draad weder een half d. lang laat staan en van * af in de rondte voort-
gaat. Eindelijk wordt de draad van het begin en einde door
een stevigen, doch weinig zichtbaren knoop verbonden.
Als de lezeressen onze verklaring tot hiertoe met opmerk-
zaamheid gevolgd hebben, dan zullen zij met den aard en de wijze van het werk genoegzaam bekend zijn, om ook de
nog overige voorbeelden onder afb. No. 41 tot 45 voorge-
steld gemakkelijk te kunnen namaken. Wij merken slechts aan, dat aan de rozet afb. No. 41 de middelste ring door
een met fijn garen gewerkt wieltje (spinnetje) gevuld is:
ook zijn de palmfiguren van afb. No. 43 door wieltjes en genaaide stokjes voltooid. De voorbeelden van genoemde, als ook van afb. No. 42 zijn bijzonder voor ronde kragen geschikt, in welk geval men ze aan den bovenrand door een of meer gehaakte toeren afsluit en hierdoor te gelijkertijd den vorm geeft. De rand, afb. No. 44 kan met zwarte koord-
zijde tusschenbeide van grofte uitgevoerd ― in plaats van passement voor belegsel gebezigd worden, insgelijks die van afb. No. 45. Laatstgenoemde is ook met koordzijde, echter
over eene inlegging van koord en met kralen gewerkt;
men neemt hiervoor in plaats van den afgewonden werkdraad (op afb. No. 28 tot 33 door a aangeduid), een koord de dikte
naar welgevallen nemende, waaromheen men met de koord-zijde (deze vormt de lus b van genoemde afbeeldingen) de dubbele knoopen werkt. Eer men met het werken begint, rijgt men de kralen aan de zijde en knoopt ― evenals pi-
cots ― telkens een hiervan tusschen 2 dkn. in, daar men
voor het beginnen van een nieuwen knoop hem dicht aan den voltooiden aanschuift. Heeft men eene rij knoopen van genoeg-
zame lengte vervaardigd, dan vormt men hiervan naar afb. No. 45 een bladvormig figuur, hecht de einden koord in het midden hiervan vast en bedekt ze door eenige kralen op te naaien. De afzonderlijke figuren worden aan elkander genaaid. ― Eindelijk moeten wij nog vermelden, dat frivolitéwerk op tulle geappli-queerd een schoon effect uitmaakt; wij zullen later een zeer fraai, groot patroon in dit genre geven, onder afb. No. 15 stel-
len wij heden eene kleine rozet voor zoodanig werk voor, die
om de eenvoudigheid geene verdere verklaring vereischt.
Beschrijving van de parijsche
modeplaat.
Wandeltoilet in de stad. Hoed “Frascatane” van
gebouillonneerde tulle, met fluweel geborduurd; het gedeelte dat op
den chignon valt met kant gegarneerd. Bouquetjes rozen met een slinger rozen en bladeren verbonden, omgeven het aange-zicht. Taffen strikbanden, onder het haar vastgemaakt. Costuum van “gros de Lyon.” Korte halfsluitende paletot, van onderen
met punten en schelpen; zijden koord loopt langs den omtrek
van de punten. De afgeronde gedeelten zijn versierd met koord, guipure entre-deux en kemelsharen franje. Ditzelfde garni-
tuur op den rok. ― Gekleed toilet. Grieksche coiffure, met kleine krulletjes op het voorhoofd. Chignon in den vorm van een dof. Gouden kam en bandeaux met bloedkoralen. Neteldoek-sche rok, van onderen geheel in de rondte, met drie bouillon-neersels elk 15 d. br. gegarneerd. Korte neteldoeksche dofmouw-tjes. Tuniek van gaze du Chambéry met gesatineerde strepen, met geeren gesneden. De corsage van deze tuniek zonder mouw-en, is van voren en van achteren vierkant uitgeknipt. Ronde taille met een ceintuur. De rok van de tuniek is aan beide zijden open; hij is met taffen biais afgezet. De opening is gegarneerd met kanten rozetten en takjes koraal. De tuniek wordt met een taffen plooisel afgesloten. Lange linten op de schouders vastge-
hecht, van achteren toegestrikt, hangen op de tuniek neer.
van hem over den duim te laten afhangen, van hieraf los over de rugzijde van de linker hand en schuift het spoeltje weder door lus b, echter nu van voren naar achteren, zooals afb. No. 31. Aantoont. Dan haalt men draad a allengs strak in eene horizontale richting naar de rechter hand, terwijl men dat gedeelte van draad a dat over den rug van de hand ligt naar voren over den vinger laat afglijden, en de middelste vinger uit de lus haalt, zie afb. No. 32. Als hierna lus b den vorm heeft verkregen zooals afb. No. 33 aantoont, dan steekt men den middelsten vinger weder door de lus, en haalt deze aan genoemde plaats op de afb. met een punt aangeduid achter draad a in de hoogte, even als bij den rechten knoop naar afb. No. 30 geschiedde; het aldus gevormde feston, van den averechtschen knoop, wordt dicht aan den eerst voltooiden rechten knoop geschoven. Beide te zamen bestempelt men met den naam van “dubbelen knoop.” Het is voor de schoonheid en regelmatigheid van het werk van
belang, elken dubbelen knoop gedurig met een averechtschen knoop te beginnen. Als men eenige van deze dubbele knoopen heeft vervaardigd (in geval gedurende het werken
lus b te nauw wordt, moet men alsdan den draad a van daar, waar hij door den eersten
knoop gaat, een weinig vooruittrekken, waardoor de lus wijder wordt), dan haalt
men ― de knoopen goed geschikt liggende en tusschen den duim en wijsvinger
vasthoudende ― de lus b door draad a langzaam nauwer te zamen, tot men naar den vorm op afb. No. 35 zichtbaar, een frivolitéboog heeft verkregen. Door nog nauwer te zamen halen, kan hij geheel gesloten worden, zooals afb. No. 36 te zien geeft. ― Het frivolitéwerk wordt zeer schoon door de kleine lusjes of oog-
jes, picots genaamd, die langs den bui-tenrand van de bogensteken, en wier getal naar welgevallen kan worden aange-bracht. Men vormt deze het
eenvoudigste,
door aan die plaats waar de picot gewerkt moet worden,
van den eenen knoop tot den anderen eene tusschenruimte te laten, den volgenden knoop niet te dicht aan den voorgaanden aan te schui-ven, maar hem op een afstand van ongeveer ½ d. dicht te halen. La-
ter bij het dichtschuiven van de knoopen voor de bogen vormt de ver-
bindingsdraad tusschen de beide knoopen eene lus of picot. Men moet hierbij natuurlijk zorgen, dat de picots aan een figuur, van gelijke grootte, dus de tusschenruimte zooveel mogelijk gelijkmatig genomen moet worden. Deze picots dienen ook te
gelijkertijd voor het verbinden van afzon-
derlijke frivolitébogen of ringen van een figuur, daar de bogen gedurig door de picots aan elkander worden bevestigd. Men neemt hiervoor eene gewone haaknaald of speld, of nog beter een klein gereedschapje dat hiervoor bestemd is, het zoogenaamde frivolitéhaakje, zooals afb. No. 34 in oorspr. grootte voorstelt. Dit kan door middel
van den ring aan den linker duim bevestigd wor-den en alzoo bij het werken gestadig bij de hand wezen. Met dit haakje nu haalt men den draad, om de linker hand gewonden, als lus door den pi-cot die bevestigd moet worden, steekt door deze lus het spoeltje en haalt den draad a aan, waar-door de aldus gevormd lus bij de overige knoopen op den draad komt die aangetrokken wordt, en de verbonden picot de verbinding van twee bogen vormt. Afb. No. 36 toont aan den laatsten der kleine aan elkander gewerkte bogen, de verbinding duidelijk aan. ― Als men zich volgens de voor-gaande aanwijzing en met eene nauwkeurige in-achtneming van de regelen, door eenige oefening met de uitvoering van het frivolitéwerk bekend heeft gemaakt, dan zal het gemakkelijk wezen, de voorbeelden volgens afb. No. 37 tot No. 45 gege-ven, na te werken. ― Wij voegen er echter nog eenige verklaringen bij. ― Afb. No. 37 en 38 stellen twee kanten van frivolitéwerk met gehaak-ten rand voor. Om de grootte en breedte van ons model te verkrijgen, is haakgaren No. 100 geno-men. Afb. No. 37. Men knoopt: * 4 dkn. (dubbele knoopen, dus 4 maal 1 knoop averechts en 1 kn. rechts), 1 pic.; nog 4 maal 3 dkn., 1 pic.; dan 4 dkn., haalt den boog (ring) dicht te zamen en werkt nu voor den kleinen ring 9 dkn., waarbij men echter, en wel gelijktijdig bij het uitvoeren van den 1sten knoop, van den verbindingsdraad van den reeds voltooiden boog ongeveer eene lengte van ½ d. tusschenruimte laat staan. Men herhaalt nu regelmatig van * af, daar men gedurig voor het beginnen van een nieuwen boog, de vermelde tusschenruimte van den draad laat staan en elk van de grootere ringen op de plaats op afb. No. 37 aangewezen aan den laatsten picot van den naast aanliggenden ring zoodanig verbindt, als wij bij de vermelding van het frivolitéhaakje verklaard hebben. Voor den rand die met 3 toeren gehaakt is, en zich aan de frivolitébogen aansluit, werkt men den 1sten toer: 1 v. st. in elken kleinen ring, gedurig 6 kett. er tusschen. De 2de en 3de toer be-staan uit h. st. die op elkander komen, elk door 1 kett. gescheiden. Met de st. van den 3den toer worden te gelijkertijd de fijne picots uitgevoerd, waarmede wij reeds vroeger onze lezeressen hebben
184 DE GRACIEUSE. [16 October 1866. 4e Jaargang.]
No. 48. Jaquette voor meisjes van 13―15 jaar. Achterzijde.
No. 49. Négligékleedje “Altesse.”
Knippatr., keerz. van het Supplem. No. 1, Fig. 1―4.
bekend gemaakt. Men werkt den 3den toer als volgt: * 1 h. st. in
het 1ste st. van den vor. toer, dan laat men de lus van de naald, steekt in den daaronder liggenden steek, waaruit de lus, die nu als een picot blijft staan, is voortgekomen, haakt weder 1 v. st. in het 1ste st. van den vor. toer, dan 1 kett., waarmede men 1 steek over-slaat en herhaalt van * af. ― Voor de kant van afb. No. 38 werkt men: * 4 dkn., 1 pic.; nog 4 maal 3 dkn., 1 pic.; dan 4 dkn., haalt den ring niet geheel, maar ongeveer tot op ½ d. wijdte te zamen, laat den van verbindingsdraad insgelijks ½ d. als tusschenruimte staan, werkt 3 dkn., verbindt de lus, die voor het dichthalen van den knoop dient, op de bekende wijze met den laatsten pic. van den voltooiden ring, werkt weder 3 dkn. en verbindt de lus aan den volg. pic. van den ring, dan volgen 2 maal: 4 dkn. 1 pic.; voorts 3 dkn., 1 pic.; 3 dkn., waarna men den ring, die een lankwerpig, bladvormig fatsoen verkregen heeft, sluit; men herhaalt nu van * af, waarbij gedurig tusschen elk figuur (ring) de verbindingsdraad ½ d. lang onbewerkt blijft en elke nieuwe ring op de overeenko-mende plaats van den pic. aan den vor. ring verbonden wordt. Van
No. 47. Jaquette voor meisjes van 13―15 jaar. Voorzijde.
Knippatr., keerz. van het Supplement No. III, Fig. 10―15.
No. 46. Jaquette “à revers.”
Knippatr., keerz. van het Supplem. No. II, Fig. 5―9.