Afbeelding No. 41. Bij dit patroon worden eerst de tullen grondstrepen gewerkt,
die uit 5 toeren stokjes bestaan, waarvan de laatste omwonden zijn. Voor de eerste
rij stokjes van de middelste streep moet men den draad over de in te vullen ope-
ning halen, om de stokjes aan te kunnen werken. In de opening tusschen de tullen strepen werkt men eerst aan eene zijde eene rij stokjes, tamelijk wijd uit elkander,
vervolgens evenzoo aan de tegenoverliggende streep, doch de stokjes moeten verzet
gewerkt en de lussen van den voorgaanden toer daar-bij omwoeld worden, zooals de afb. van onderen aan het nog niet voltooide gedeelte voorstelt. De kleine driehoeken die door stipjes zijn aangewezen worden
vervolgens evenals vetergaten gefestonneerd.
De eerste kant met den naam van points d’Alen-çon bestempeld, werd vervaardigd onder de regering
van Lodewijk XIV en wel op verzoek van de gemalin
van Colbert secretaris van staat, minister van Fi-
nanciën onder het bestuur van bovengenoemden vorst. Tot dien tijd bediende men zich voornamelijk van Venetiaansche kant. Nadat deze door de points d’Alençon nagebootst en in de mode was gekomen werden er in Alençon, hoofdstad van het fransche departement Orne in Normandie fabrieken opgerigt, door werksters uit Vlaanderen en uit Venetië ontbe-
den, bestuurd.
vervolgens van E tot F en van G tot H aan elkaar verbinden. De twee gedeelten van den revers voor elke
mouw, waarvan alleen het bovenste met het gepunte garnituur is voorzien,
worden naar Fig. 20 geknipt. Men naait ze van punt tot G aan elkaar, zij worden in de
rondte geboord en met F, G en ster aan dezelfde teekens van de mouw met deze verbon-
den, door den revers op de dubbele stof van de mouw vast te naaijen. Tegen de laatste wordt
aan den rand van onderen aan den binnenkant een reep der stof 2 d. breed gezet, men voorziet de split met een
paar haken en oogen en het bovenste gedeelte van den revers met stalen knoopen. Nu zet men de mouw in het
armsgat, maar legt er eerst aan den bovenrand eene plooi
in door de twee kruisen op het daartusschen inliggende
punt te hechten; verder moet H van de mouw op H van
het voorstuk vallen. De rug wordt naar de wijdte van de taille, van het midden uit aan beide zijden tot aan het punt ingerimpeld, in elk der voorstukken worden van kruis tot punt plooijen gelegd en het lijf daarna met een digten achtersteeknaad aan den rok gezet. De inslagen van de naden moet men aan den verkeerden kant, met een reep
voering bedekken. De ceintuur wordt naar Fig. 23 aan-
eengeknipt, waarbij men de dunne lijn op de dubbel toege-
vouwen stof legt, met stijf gaas en stevige voering voorzien en dan geboord,
waarna men er nogmaals een ingeregen koordje tegen aan naait, zoodat dit laat-
ste onder het eerste uitkomt. Aan den voorkant worden er de voorgeteekende
knoopen opgezet. Voor den schoot moet men naar Fig. 24 twee gedeelten knip-
pen, Fig. 25 aaneen, en daarbij de dunne lijn op de dubbel toegevouwen stof
leggen. De verschillende stukken wor-den nu met een ingeregen koordje er
tusschen, volgens de overeenstemmen-de letters aan elkaar verbonden, de schoot wordt gevoerd en met uitzon-
dering van den bovenrand met een koordje en met het ge-
punte garnituur voorzien. De bovenrand van den schoot
wordt met een smal reepje geboord, daarna met L aan L
en M aan M met de ceintuur verbonden, waarna men
deze met eenige haken en veter-
gaten voorziet, om haar te kun-
nen sluiten. Voor de rozet die het digt maken van de ceintuur bedekt,
heeft men een reep stof 2½ d. breed 76 d. lang noodig. Deze wordt aan
een der lange zijden geboord, daarna geplooid en vervolgens op een rond
lapje stijf gaas 3 d. in doorsnede geschikt.
In het midden zet men er een vlakken, ron-
den knoop met lustrine overtrokken, op.
Voor het ja-quetje dat Afb. No. 48 te zien
geeft knipt men naar elk der Fig. 26, 27 en 29 twee gedeel-ten, zoowel uit de bovenstof als uit voering, Fig. 28 echter
aaneen, waarbij men de dunne lijn op de dub-bel toegevou
Boordje dat naar Fig. 57 is geknipt, eveneens uit een tusschenzetsel met een ge-
kleurd lint er onder bestaat en van boven aan den rand met een, een weinig inge-
rimpeld kantje is versierd. Het halsboordje wordt aan het uitsnijdsel van den hals
van de blouse gezet. Op dezelfde wijze moet men het garnituur voor de mouw naar
Fig. 59 vervaardigen, en het onder aan den rand er zoodanig opleggen dat de patte
van de voor punt en kruis aangeduide kleine gepunte lijn op Fig. 59, los neerhangt.
Voor de blouse zelf waarvan ons model uit fijn netel-
doek bestaak, van voren en van achteren in de lengte
met breede plooijen voorzien, kan men dezelfde knip-
patronen nemen welke wij in den laatsten tijd herhaal-
de malen voor soortgelijk: blousen gegeven hebben;
in het eerstvolgende nummer zullen onze abonnées
wederom een ander model vinden.
Costuum voor meisjes van 7―9 jaar.
Afb. No. 48 en 49. Knippatr. voorz. v. h. Supplem.
No. II. Fig. 16―29.
Dit kindercostuum bestaat uit een kleedje met een ruim lijf, een ceintuur met panden en een jaquetje. Ons model is vervaardigd uit mohair écru waarop een garnituur van bruin lustrine uitnemend goed uit-
komt. Dit garneersel geeft een boordseltje te zien dat om eene rij kleine puntjes heenloopt. Het lijf wordt van voren door middel van kogelvormige knoopen gesloten
die eveneens op den revers aan de bovenzijde van de mouw voorkomen. De rok die geheel
met gaas wordt gevoerd is 3½ ned. el wijd, en met het belegsel 5 d. breed dat er afzon-
derlijk wordt opgezet, 50 d. lang. De bovenstof behoeft men dus slechts 45 d. lang te ne-
men, terwijl voor de voering de volle lengte wordt vereischt. Nadat de reep voor het be-
legsel naar Fig. 21 is geknipt waarbij men op een eenigs-
zins breeden omslag van onderen voor den regten rand
moet rekenen, wordt hij aan den bovenkant geboord en met het
garnituur dat uit kleine puntjes bestaat, voorzien. Deze puntjes
worden elk afzonderlijk uit een reepje lustrine vervaardigd;
zij moeten de grootte en den vorm hebben van Fig. 22, dubbel op
elkaar worden gelegd en volgens aanwijzing op Fig. 22 door de
twee kruisen op het punt te hechten, worden toegevouwen. Nu
naait men de puntjes, digt naast elkaar liggende onder het boord-
sel vast en bevestigt den reep aan den rok, waardoor deze de
vereischte lengte krijgt. Van onderen wordt het belegsel aan den
verkeerden kant omgezoomd. Van boven worden er 10 plooijen in den
rok gelegd. Voor de taille moet men zoowel uit de bovenstof als uit
voering naar Fig. 16 twee gedeelten knippen en wel elk tot aan de
buitenste lijn, waarmede de plaats voor het aanzetten van het gepunte
garnituur is aangegeven; Fig. 17 wordt aaneengesneden, waarbij men
de dunne lijn op de dubbel toegevouwen stof legt. Op den voorkant
van het regter voorstuk zet men een reep der stof 3 d. breed met gaas
gevoerd, die eerst aan de beide lange
zijden geboord en met het gepunte gar-nituur moet zijn voorzien. Dit garnituur is op de verschillende knippatronen na
eens volledig dan weder gedeeltelijk voor-
geteekend, daarenboven hebben wij hier-boven reeds beschreven hoe het moet worden uitgevoerd. Nadat men in het
regter voorstuk de voorgeteekende knoops-
gaten gemaakt en op het linker eene
rij knoopen heeft gezet, naait men Fig.
16 en 17 volgens de gelijkluidende let-ters aan elkaar, en het uitsnijdsel van den hals tusschen het halsboordje dat
uit dubbele stof naar Fig. 18 wordt gesneden en rondom ge-
boord en wel zoodanig dat punt op punt en ster op ster valt.
Het boordje wordt zoo als wij dit hebben voorgeteekend met knoopen en knoopsgaten gesloten. Voor elke mouw moet men
naar Fig. 19 twee gedeelten knippen, daarbij op de afwijkende lijnen voor het uitsnijden van het onderste gedeelte letten en deze
Ronde hoeden.
Afbeelding No. 42―46.
Oorspronkelijkheid! dit is in den tegenwoordigen tijd de geliefkoosde- en de magtspreuk van de mode. Zij acht zich niet langer gebonden aan hetgeen men vroeger schoon en goed
noemde of wijzigt het dan ten minste naar hare inzigten.
Onze lezeressen mogen beslissen of het willekeur dan wel het regt der phantasie zij te noemen, als de mode heden ten dage aan een
lang, smal, in den vorm van eene schuit spits toegebogen voor-
werp, dat zij wel wat belagchelijk maar toch ook bevallig als ’t
ware boven onze hoofden laat zweven, den naam van een
ronden hoed geeft. Als in overeenstemming met het overige gedeelte van het toilet, vallen er van achteren in het midden smalle
linten bijna tot op de hielen neer, die men in de wandeling “na-vliegers” noemt. Over het algemeen onderscheiden deze hoeden
zich van die van het vorige saizoen daarin, dat de bodem minder hoog
is, zooals onze lezeressen met één oogopslag op de hiernevensgaande
afbeelding kunnen zien. de zoogenaamde herderinnenhoed is geheel uit
den smaak en wordt nog maar alleen op het land en op reis gedragen.
Afb. No. 42. Groote ronde tuin- of reishoed van rijststroo,
met breeden rand en met breed zwarttaffen lint gegarneerd. De hoed
is zeer eigenaardig van voren en van achteren in het midden versierd
met eene bouquet gele heidebloemen, met zwarte bessen er tusschen
waaraan groote glazen grelots ― als dauwdroppels ― hangen. Bladeren en halmen van geel stroo met zwart kiezelzand bestrooid. Zwart taffen
strikbanden.
Afb. No. 43. Baret van en-gelsch gevlochten stroo in den
vorm van een schotsche hooglandsche muts; de bodem loopt van boven in het midden eenigszins hoog op, de rand naar boven omgeslagen vormt
als ’t ware een afzonderlijk omboord-sel. Garnituur van blaauw fluweel
lint; dit bedekt den rand, vormt
aan de voorzijde een strik in den vorm van een kokarde, van
achteren lussen met lange einden, en is aldaar met een lus
van stroo en met zwarte kralen grelots vastgehecht. De strik
aan de voorzijde is met een kleinen vogel van stroo versierd.
Afb. No. 44. Baret van bruin engelsch stroo; van
voren en van achteren eene kleine spits toeloopende afgeronde pas met zwart fluweel overtrokken, ter-
wijl de buitenrand van onderen eveneens met fluweel is geboord. De geheele rand van de
baret is zeer eigenaardig met kleine paauwevederen gegarneerd, welke even als schubben
over elkaar heenliggen; aan de linker zijde eene aigrette van kleine zwarte veêrtjes met een
paauwenoog in het midden. Van achteren in het midden twee fluweelen linten, die puntig
tot elkaar toeloopen, met zwarte kralen grelots versierd, de
eerste hangen met lange lussen en einden neer.
Afb. No. 45. Ronde hoed van gevlochten itali-
aansch stroo, met een regten, stijven, aan de zijden eenigs-
zins omgebogen rand, van eene dubbele laag stroo. Garni-
tuur van smal groen fluweel lint, zoogenaamd flesschengroen;
van dit lint is aan de voorzijde eene rozet gevormd met een geslepen gitten knoop door stalen pailletten omgeven, van achteren hangt het met lange lussen en einden neer. Aan de
regter zijde, twee witte, afgekorte ganzenvederen die er met
eene rozet op bevestigd zijn.
Afb. No. 46. Baret van rijststroo met een eigen-
aardig gevormden in het midden eenigszins uitgeholden bo-
dem. Garnituur van bruin fluweel lint, waarmede de rand
van onderen geboord is, en dat van voren een strik met de
onvermijdelijke lange einden vormt. Aan de regter zijde eene aigrette van bruine
en witte duivenvederen.
Blouse met lint en guipure gegarneerd.
Afb. No. 47. Knippatr. keerz. v. h. Supplem. No. IX, Fig. 57―59.
Het lieve garneersel waarmede de kraag en de mouwen van de blouse
in den vorm van “parure juge” is
versierd, bestaat aan ons model uit
witte guipure tusschenzetsels en kanten, die door een ge-
kleurd lint, dat er zich onder bevindt, nog meer uitkomen;
in plaats van guipure kant kan men ook valenciennes, na-
gebootst kant of geborduurde randen nemen. Voor het
laatste geval hebben wij op het hierbij behoorende knippatroon
Fig. 58 een patroon in point russe en met den steelsteek gegeven. De
beide pattes voor aan het uitsnijdsel van den hals worden naar Fig. 58
uit de stof welke men voor de blouse gekozen heeft, hetzij neteldoek, ba-
tist, nansoek of tulle, geknipt. De ruimte tus-
schen de gladde lijnen op Fig. 58 wordt
eerst met gekleurd lint bedekt, waarna men
er een tusschen-zetsel van de-zelfde breedte op vast hecht. Rondom den
buitenrand van de patte zet men een kant 1½ d. breed en
bevestigt de
eerste met ster
en het dubbele
punt aan de-
zelfde teekens
aan het hals-
92 DE GRACIEUSE. [15 Mei 1865. 3e Jaargang.]
No. 14.
No. 15.
No. 16.
No. 17.
No. 18.
No. 19.
No. 20.
No. 21.
No. 22.
No. 23.
No. 24.
No. 25.
No. 26.
No. 27.
No. 28.
No. 29.
No. 30.
No. 31.
No. 32.
No. 33.
No. 34.
No. 35.
No. 36.
No. 37.
No. 38.
No. 39.
No. 14―41. Kantsteken. (Points d’Alençon).
No. 40.
No. 41.